Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. L. van den Berg
6 december 2016

Rechtspraak

Bouwonderneming X/zelfstandig betonstorter Y
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 21 oktober 2014
ECLI:NL:GHARL:2014:8068

De zelfstandige subonderaannemer (op gelijke wijze?) beschermd

1. Inleiding

Het arrest Davelaar/Allspan heeft duidelijk gemaakt dat artikel 7:658 lid 4 BW een ruim toepassingsbereik heeft. Uit het arrest volgt dat de in artikel 7:658 lid 1 tot en met 3 BW neergelegde regels omtrent zorgplicht, bewijslastverdeling en aansprakelijkheid onder omstandigheden ook kunnen worden ingeroepen door zpp’ers. Houweling en Schneider hebben na het arrest Davelaar/Allspan de vraag opgeworpen wat rechtens is wanneer sprake is van een keten van onderaannemers, waarbij de werkzaamheden uiteindelijk aan de zzp’er zijn uitbesteed (A.R. Houweling en P.L.M. Schneider, ‘Werkgeversaansprakelijkheid voor zzp’ers’, AV&S 2012/11). In hun bijdrage werpen zij de vraag op of artikel 7:658 lid 4 BW zich ook tot een hoofdaannemer uitstrekt. Bovendien vragen zij zich af of zelfstandigen dezelfde mate van bescherming aan artikel 7:658 BW kunnen ontlenen als werknemers. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft, door te oordelen dat artikel 7:658 lid 4 BW (behoudens tegenbewijs) zich in casu (ook) uitstrekt tot de hoofdaannemer, de eerst vermelde vraag positief beantwoord. Hiermee heeft het hof het pleit beslecht ten gunste van een ruim toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW. Aan de beantwoording van de tweede opgeworpen vraag is het hof niet toegekomen. In het navolgende zal, na een korte uiteenzetting van de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Davelaar/Allspan, worden gefocust op het arrest inzake de zzp’er en zal dieper worden ingegaan op de invulling van de criteria voor toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW. Vervolgens zal, door in te gaan op de positie van de zelfstandige in de arbowetgeving, worden nagegaan of zelfstandigen dezelfde bescherming aan artikel 7:658 BW kunnen ontlenen als werknemers.

2. Develaar/Allspan

Het arrest Davelaar/Allspan van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0616, AR 2012-0275) is in de literatuur met veel lof ontvangen en door de lezers van AR-updates gekozen als arrest van het jaar 2012. Hierin heeft de Hoge Raad uitvoerig gemotiveerd een positief antwoord gegeven op de vraag of zelfstandigen die werken op grond van een overeenkomst van aanneming van werk, onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW (kunnen) vallen. De Hoge Raad neemt bij de beantwoording van die vraag het beschermingskarakter van de bepaling in aanmerking. Volgens de Hoge Raad kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat artikel 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij de werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal volgens de Hoge Raad aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld. Hierbij is onder meer van belang de feitelijke verhouding tussen de betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s (r.o. 3.6.2). Over het vereiste dat degene die arbeid laat verrichten dat doet ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’, merkt de Hoge Raad op dat aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, mede gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling placht te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden (r.o. 3.6.3).

3. Feiten en rechtsoordeel

X is een bouwonderneming die zich bezighoudt met de planning, coördinatie en uitvoering van en het toezicht op bouwprestaties. In opdracht van A voert X de bouwtechnische werkzaamheden van het betonwerk uit bij de bouw van een afvalverbrandingsinstallatie met energieopwekking bij Farmsum. Voor de uitvoering van het betonwerk heeft X onder meer aannemer B ingeschakeld. Zzp’er Y heeft voor B betonwerkzaamheden verricht. Op 3 februari 2009 is hem op de bouwplaats een ongeval overkomen (een zogenoemde betonkubel is omgevallen en op de voet van Y terechtgekomen) als gevolg waarvan een gedeelte van zijn linkervoet is geamputeerd. In deze procedure vordert Y schadevergoeding van X krachtens artikel 7:658 lid 4 BW.

Het hof verwijst naar de uitspraak Davelaar/Allspan waarin de Hoge Raad oordeelt dat onder omstandigheden ook een zelfstandig ondernemer, zoals Y, een persoon in de zin van dit artikel kan zijn. Van belang is of Y voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van X. Hoewel uit een tussen X en B gesloten overeenkomst volgt dat B verantwoordelijk was voor de veiligheid en toezicht op de bouwplaats, oordeelt het hof dat de feitelijke uitvoering een andere was en dat ook medewerkers van X aanwijzingen verstrekten en toezicht uitoefenden. Het hof is op grond van de verschillende verklaringen van de door de inspecteur van de Arbeidsinspectie gehoorde personen van oordeel dat sprake was van een (feitelijke) situatie waarin het toezicht op de werkomstandigheden onder sturing en regie van (uitvoerders van) X plaatsvond en dat het X was die toezag op de naleving van de veiligheidsvoorschriften op de bouwplaats. Bovendien blijkt dat Y als bouwvakker geen bijzondere positie innam maar een van de vele arbeidskrachten was die de bouwplaats bevolkten, terwijl bij de uitvoering van die werkzaamheden gebruik werd gemaakt van door X ter beschikking gesteld materiaal en materieel. Onder die omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, concludeert het hof dat Y voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van X.

Het hof overweegt met betrekking tot de uitoefening in beroep of bedrijf, dat de omstandigheid dat X het storten van het beton in het onderhavige geval heeft uitbesteed aan een onderaannemer, niet maakt dat deze werkzaamheden geen onderdeel zouden kunnen uitmaken van de bedrijfsuitoefening van X. Aangezien X zich volgens haar bedrijfsomschrijving in het uittreksel van het register van de Kamer van Koophandel (onder andere) bezighoudt met de uitvoering van bouwprestaties en omdat de bij het ongeval betrokken betonkubel aan X in eigendom toebehoort terwijl ook het gebruikte materiaal – het beton – door X werd aangeleverd, acht het hof voorshands voldoende aannemelijk dat het storten van beton dient te worden aangemerkt als werk dat wordt verricht in de uitoefening van het bedrijf van X. Het staat X vrij hiervan tegenbewijs te leveren. Het hof zal X tot dit tegenbewijs toelaten.

4. Invulling van de criteria uit Davelaar/Allspan

In het onderhavige geval is, anders dan bij Davelaar/Allspan, sprake van een driehoeksverhouding. Y had immers geen contractuele verhouding met X, maar met B, die als onderaannemer van X optrad en in dat kader (sub)onderaannemer Y heeft ingeschakeld. Volgens het hof is het derhalve mogelijk dat ook in gevallen waarin een contractuele relatie met de zzp’er ontbreekt, artikel 7:658 lid 4 BW toepassing kan vinden.

Het Gerechtshof komt in de onderhavige zaak allereerst tot het oordeel, dat subonderaannemer Y voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van X. Dat gelet op de tussen B en Y gesloten overeenkomst B verantwoordelijk is voor (de handhaving van de) veiligheid(svoorschriften), maakt volgens het hof nog niet dat niet geoordeeld dient te worden dat X voor de zorg voor zijn veiligheid mede afhankelijk was van Y. Het hof neemt daarbij de in het arrest Davelaar/Allspan geformuleerde gezichtspunten in aanmerking. Zo neemt het hof, overwegende dat Y op de bouwplaats feitelijk geen bijzondere positie innam, de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden in aanmerking. Door te overwegen dat Y van het materieel en materiaal van hoofdaannemer X gebruikmaakt en laatstgenoemde (via zijn uitvoerders) toezag op de naleving van de veiligheidsvoorschriften op de bouwplaats, gaat het hof na, in welke mate de ‘werkgever’ (al dan niet door hulppersonen), invloed heeft op de werkomstandigheden. Interessant is verder dat het hof in dit verband nog opmerkt dat de vraag of Y voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van X niet zozeer afhankelijk is van de precieze toedracht van en het handelen rondom het litigieuze incident, maar veeleer van de feitelijke verhouding tussen betrokkenen, de aard van de verrichte werkzaamheden en de mate van beïnvloedbaarheid van de werkomstandigheden door de werkgever. Dit, naar mijn mening, juiste uitgangspunt lijkt in de jurisprudentie niet altijd te worden gevolgd.

In sommige uitspraken lijkt de precieze toedracht van het ongeval juist wel een belangrijke, zo niet cruciale rol te spelen bij de vraag of sprake is van een situatie waarin een zzp’er voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van een ander. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nam bijvoorbeeld in een andere zaak ten aanzien van een uitzendkracht van een onderaannemer aan, dat eerstgenoemde voor de veiligheid mede afhankelijk was van de hoofdaannemer. De uitzendkracht diende op een bouwterrein dakpiramides met koper te bedekken en is op een zeker moment door een open kozijn dat was afgedekt met ondoorzichtig folie, waarbij doorvalbeveiliging ontbrak, 7 meter naar beneden gevallen. Bij de conclusie dat de uitzendkracht voor zijn veiligheid afhankelijk was van de hoofdaannemer, was bepalend dat laatstgenoemde de piramides op het dak heeft aangebracht en het folie heeft aangebracht (Hof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6672). Ook Rechtbank Oost-Nederland nam bij de beoordeling van de vraag of een zzp’er die in opdracht van een onderaannemer op de bouw van een in aanbouw zijnd appartementencomplex werkzaamheden diende te verrichten, de specifieke situatie ten tijde van het ongeval in aanmerking (Rb. Oost-Nederland 28 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5803).

Bij de invulling van de vraag of sprake is van het doen verrichten van werkzaamheden ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’, lijkt de rechtspraak wat eensgezinder. In verschillende uitspraken is de (veelal ruime) omschrijving van de werkzaamheden in het handelsregister van de ex artikel 7:658 lid 4 BW aangesproken (hoofd)aannemer van belang. Gelet op de omstandigheid dat X zich volgens haar bedrijfsomschrijving in het handelsregister bezighoudt met de uitvoering van bouwprestaties, het feit dat X eigenaar was van de betonkubel, terwijl ook het beton door X werd aangeleverd, achtte het hof in de onderhavige zaak (behoudens tegenbewijs) aannemelijk dat het storten van beton dient te worden aangemerkt als werk dat wordt verricht in de uitoefening van het bedrijf van X. Voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren in de zaak van de uitzendkracht behalve de omschrijving in het handelsregister, de omstandigheid dat op het bouwproject veertig onderaannemers werkzaam waren, alsmede het feit dat de hoofdaannemer op de bouwplaats ook zelf timmerlieden aan het werk had van belang. Voorts speelde een rol de overweging dat het bekleden van dakpiramides met koper niet perifeer aan de core business van de hoofdaannemer zijn (Hof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6672).

5. Een uitstapje naar de arbowetgeving

Opvallend is dat in het onderhavige geval door de Inspectie SZW een ongevallenrapport is opgemaakt. Daartoe was (voor 1 juli 2012) in beginsel slechts aanleiding wanneer de ‘zpp’er’ volgens de (toen nog geheten) Arbeidsinspectie viel onder het beschermingsbereik van de arbowetgeving. De Arbowet richt zich primair op ‘werkgevers’. Als werkgever in de zin van deze wet wordt onder meer aangemerkt degene die een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten (art. 1 lid 2 onder a sub 1 Arbowet). Het is niet ondenkbaar dat in complexe situaties de hoofdaannemer als ‘werkgever’ van de zelfstandige in de zin van de arbowetgeving kan worden aangemerkt. Uit voorlichtingsmateriaal van de Inspectie SZW kan worden opgemaakt dat wanneer een hoofdaannemer een doorslaggevende invloed heeft op de arbeid van de op de arbeidsplaats werkzame personen (instructies met betrekking tot de dagelijkse activiteiten: wat, hoe, wanneer) en de verstrekking van materiaal, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen, hij is aan te merken als feitelijke werkgever. Mede gelet op de omstandigheid dat het hof op grond van de verschillende verklaringen van de door de inspecteur van de Arbeidsinspectie gehoorde personen afleidt dat sprake was van een (feitelijke) situatie waarin het toezicht op de werkomstandigheden onder sturing en regie van X plaatsvond, dat X toezag op de naleving van de veiligheidsvoorschriften op de bouwplaats, bij de uitvoering van die werkzaamheden gebruik werd gemaakt van door X ter beschikking gesteld materiaal en de positie van X materieel niet afweek van de vele arbeidskrachten die op de bouwplaats aanwezig waren, lijken er goede gronden aanwezig om in het onderhavige geval in de verhouding tussen Y en X van een werkgevers-werknemersrelatie in de zin van de Arbowet te kunnen spreken. De Inspectie SZW lijkt daartoe echter geen aanleiding te hebben gezien. Uit het arrest van het hof blijkt namelijk dat aan onderaannemer B een boete is opgelegd in verband met overtreding van artikel 7.4 lid 3 Arbobesluit. Ingevolge deze bepaling is, voor zover hier relevant, een arbeidsmiddel zodanig geplaatst en wordt het zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals omvallen, zo veel mogelijk is voorkomen. Vermoedelijk is onderaannemer B door de Inspectie SZW als werkgever van Y aangemerkt. De vraag is dan of (ook) onderaannemer B jegens Y onder het bereik van artikel 7:658 lid 4 BW kan worden gebracht.

Verder is sinds 1 juli 2012 de vraag wat rechtens geldt indien X voor de toepassing van de arbowetgeving als zelfstandige zou zijn aangemerkt. Zelfstandigen zijn in de Arbowet geformuleerd als degenen die arbeid verrichten zonder werkgever of werknemer in de zin van de wet te zijn (art. 1 lid 3 onderdeel k Arbowet). Per 1 juli 2012 gelden namelijk (door aanpassingen van art. 9.5 Arbobesluit) voor zelfstandigen op arbeidslocaties waar ook werknemers werkzaam zijn, grotendeels dezelfde arbonormen (doelvoorschriften) als voor werkgevers. Aanleiding daarvoor is een SER-rapport (Zelfstandigen en arbeidsomstandigheden (2011/02)). De SER concludeert daarin dat er aanleiding is om meer onderdelen van de arbowetgeving van toepassing te verklaren op zzp’ers. Hiermee wordt volgens het SER-advies concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen. Wanneer een zelfstandige de uit de arbowet- en -regelgeving voortvloeiende verplichtingen niet in acht hoeft te nemen, kan hij immers zijn arbeid goedkoper aanbieden dan een werkgever. Uit de kabinetsreactie op het advies volgt echter dat de dragende argumenten voor uitbreiding van de arboregels niet wordt gevonden in de behoefte concurrentievervalsing tegen te gaan. De beperking van de uitbreiding tot gevallen op arbeidsplaatsen waar zelfstandigen samen met werknemers werkzaam zijn, zou anders ook moeilijk kunnen worden gerechtvaardigd. Als argument voor de uitbreiding wordt aangevoerd de omstandigheid dat een negatieve uitstraling plaatsvindt op de nalevingsbereidheid van de werknemer. Een ander, naar mijn mening weinig overtuigend, argument is dat de handhaving problemen ondervindt, omdat telkens moet worden vastgesteld of iemand wel of niet een ‘echte’ zzp’er is en welke regelgeving dan van toepassing is. (Ook) in gevallen waarin werknemers en zzp’ers op dezelfde arbeidsplaats werkzaam zijn, zal immers moeten worden vastgesteld wie kan worden aangesproken op de naleving van de arbonormen: (primair) de werkgever, of de zelfstandige zelf. Teruggrijpend op de onderhavige casus: wanneer X voor de toepassing van de Arbowet als zelfstandige zou zijn aangemerkt en het ongeval zich had afgespeeld na 1 juli 2012, dan zou op X zelf de verplichting hebben gerust de in artikel 7.4 lid 3 Arbobesluit neergelegde verplichting na te leven (zie art. 9.5 lid 1 onder e Arbobesluit). Uiteraard zal per 1 juli 2012 de vraag of de arbonormen gelden in minder gevallen onderwerp van onderzoek uitmaken. Na 1 juli 2012 zal echter (vaker) moeten worden vastgesteld wie op de naleving van de arbonormen kan worden aangesproken.

6. Verhouding arbovoorschriften voor zelfstandigen en artikel 7:658 (lid 4) BW

Wanneer Y in het onderhavige arrest voor de toepassing van de Arbowet als zelfstandige zou zijn aangemerkt en het ongeval zich had afgespeeld na 1 juli 2012, dan zou op Y zelf de verplichting hebben gerust de in artikel 7.4 lid 3 Arbobesluit neergelegde verplichting na te leven (zie art. 9.5 lid 1 onder e Arbobesluit). De (uitbreiding van) op zelfstandigen toepasselijke arbonormen (leidt/)leiden tot vragen omtrent de relatie met artikel 7:658 lid 4 BW.

Dat de arbowet- en -regelgeving en artikel 7:658 BW geen compleet gescheiden regimes vormen, illustreert de omstandigheid dat de Hoge Raad leert dat bij de vraag wat van een werkgever op het terrein van veiligheidsmaatregelen kan worden verwacht, het door de arbovoorschriften gewaarborgde veiligheidsniveau als ondergrens geldt. In het arrest Maatzorg/Van der Graaff (HR 12 december 2008, JAR 2009/15) neemt de Hoge Raad als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. Nu sinds 1 juli 2012 in gevallen waarin de zelfstandige met werknemers samenwerkt veel concrete arbonormen door zelfstandigen zelf dienen te worden nageleefd, rijst de vraag wat de mogelijke implicaties daarvan zijn bij een mogelijke aansprakelijkstelling ex artikel 7:658 lid 4 BW door die zelfstandige. Deze vraag, die tot op heden in de jurisprudentie onbeantwoord is gebleven, speelt zowel bij de vraag of de situatie valt onder artikel 7:658 lid 4 BW, als bij de invulling van de zorgplicht van de ex artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk gestelde.

Bij de beoordeling of sprake is van een situatie die valt onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW, dient zoals gezegd te worden nagegaan of de zzp’er voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij de werkzaamheden verricht. Zoals gezegd is bij deze beoordeling niet de specifieke toedracht van het ongeval bepalend maar zijn de (feitelijke) verhoudingen, de aard van de werkzaamheden en de mate van invloed op de werkomstandigheden (in algemene zin) van belang. De feitelijke macht en zeggenschap over het materiaal en materieel en de feitelijke instructiebevoegdheid is bepalend. De enkele omstandigheid dat de zelfstandige zelf gehouden is de arbonormen na te leven, kan dus naar mijn mening niet reeds meebrengen dat van feitelijke zeggenschap over de arbeidsomstandigheden in algemene zin geen sprake kan zijn.

Bij de beoordeling of de door de zzp’er aangesproken partij zijn zorgplicht heeft geschonden, ligt het – in gevallen waarin de zorgplichtschending bestaat uit de door de zzp’er zelf na te leven arbonormen – gecompliceerder. Het lijkt lastig te aanvaarden dat de zzp’er die als gevolg van het schenden van de op hem rustende publiekrechtelijke veiligheidsverplichtingen schade in de uitoefening van de werkzaamheden heeft opgelopen, daarvoor een ander ex artikel 7:658 lid 4 BW kan aanspreken. Aan de andere kant dient in ogenschouw te worden genomen dat de arbowet- en -regelgeving ook verplichtingen op de werknemer neerlegt. Een schending van de werknemersverplichtingen ingevolge de Arbowet (zoals het op de juiste wijze gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals een helm) betekent (behoudens opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer) nog niet dat een werkgever van zijn aansprakelijkheid gekweten is. Op een werkgever rust immers – behalve het treffen van ‘technische’ veiligheidsmaatregelen, zoals het verstrekken van veilige arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen – ook de verplichting de werknemer te instrueren over een juist gebruik en toe te zien op de naleving van het gebruik ervan door de werknemer. Daarbij dient de werkgever rekening te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie al snel leidt tot een vermindering van de vereiste voorzichtigheid van de werknemer. Dat een werknemer een arbonorm heeft geschonden, betekent met andere woorden niet dat de werkgever niet toch ex artikel 7:658 BW aansprakelijk kan zijn. Dit gezegd hebbende, dient er ter nuancering op gewezen te worden dat in de Arbowet de positie van de werknemer enerzijds en de zzp’er anderzijds wezenlijk van elkaar verschillen. Het systeem van de Arbowet gaat er bij de werknemer immers (evenals de Hoge Raad in het kader van artikel 7:658 BW) van uit dat een ander (‘werkgever’) (op straffe van onder meer een boete) veilige arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking stelt, instructies geeft en toeziet op de naleving van de op hem rustende normen (zie over de verhouding tussen de verplichtingen uit de Arbowet en de zorgplicht van de werkgever ex art. 7:658 ook V.G.G. Bergwerff en P. Kruit, ‘Artikel 7:658 BW en het belang van de Arboregels’, Arbeidsrecht 2009/10, nr. 43). Bij de zzp’er gaat dat niet op. Of daar in de civielrechtelijke jurisprudentie (evt. met een verwijzing naar de strekking van art. 7:658 lid 4 BW) makkelijk overheen zal worden gestapt, moet nog worden afgewacht.

7. Slot

Het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden heeft in het onderhavige arrest de weg vrijgemaakt voor een ruim toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW. Aan de vraag of in casu sprake was van een zorgplichtschending van hoofdaannemer Y is het hof niet toegekomen. Of (sinds 1 juli 2012) zelfstandigen dezelfde mate van bescherming aan artikel 7:658 lid 4 BW kunnen ontlenen als werknemers aan artikel 7:658 lid 1 en 2 BW, is nog maar de vraag. Het is mijns inziens niet uitgesloten dat met ingang van 1 juli 2012 niet (meer) kan worden gezegd dat artikel 7:658 lid 4 BW voor zelfstandigen een gelijk beschermingsniveau meebrengt als artikel 7:658 lid 1 en 2 BW voor werknemers. Indien de opgeworpen vraag echter bevestigend dient te worden beantwoord, dan kan worden geconstateerd dat ten aanzien van zzp’ers een forse discrepantie bestaat tussen de publiekrechtelijke en de privaatrechtelijke veiligheidsregels.