Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 1 februari 2017
ECLI:NL:RBDHA:2017:3915
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen/curator in het faillissement van Scholte Transport Distributie B.V.
Feiten
De besloten vennootschap Scholte Transport Distributie B.V. te Leiden is bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 24 april 2014 failliet verklaard. Het UWV heeft bij brieven van 21 juli, 7 september en 26 november 2014 haar vorderingen bij de curator ingediend. Een gedeelte van deze vorderingen, te weten (iets minder dan) € 163.310,79, heeft betrekking op betalingen die zijn gedaan uit hoofde van vergoeding wegens – in hoofdzaak – vóór faillissement niet-genoten vakantiedagen van werknemers van de failliet. Het UWV is in de vorderingen van de werknemers gesubrogeerd op grond van de loongarantieregeling (art. 61 e.v. Werkloosheidswet). De curator betwist dat sprake is van een boedelvordering, voor zover het de vergoeding niet-genoten vakantiegeld betreft van verlof dat is opgebouwd voor datum faillissement.
Oordeel
Ter beoordeling is of ingevolge artikel 40 lid 2 Fw (art. 40 lid 4 (oud) Fw) de vordering in verband met een vergoeding niet-genoten vakantiedagen van de dag der faillietverklaring af een boedelvordering vormt voor zover deze betrekking heeft op vakantiedagen opgebouwd vóór de dag der faillietverklaring. Kern van het geschil tussen partijen is of hetgeen de Hoge Raad in het arrest LISV/Wilderink q.q. (HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3819, JOR 2000/17 m.nt. G.A.J. Boekraad, NJ 2000/53 m.nt. P. van Schilfgaarde, TvI 2000, p. 65 m.nt. J. den Engelsman) ten aanzien van bovenvermelde rechtsvraag heeft beslist nog steeds het geldende recht is. UWV beantwoordt deze vraag bevestigend en de curator ontkennend. Zowel het UWV als de curator hebben prejudiciële vragen voorgesteld aan de Hoge Raad. De vragen van het UWV luiden als volgt:
‘Gelden, na het arrest Koot Beheer/Tideman q.q., nog steeds de oordelen van de Hoge Raad als verwoord in zijn arrest LISV/Wilderink q.q. dat
a) de aan het einde van de dienstbetrekking voor het recht op vakantie in de plaats komende aanspraak op een uitkering in geld als loon in de zin van de art. 7A:1638 en art. 7A: 1638q (oud) BW (thans art. 7:616 onderscheidenlijk 7:625) behoort te worden aangemerkt;
b) het begrip loon in de zin van art. 40 lid 2 Fw (art. 40 lid 4 (oud)), getuige ook de geschiedenis van deze wet, niet afwijkt van het begrip loon in de zin van (art. 7:616 en 7:625 van) het Burgerlijk Wetboek;
c) ingevolge art. 40 lid 2 Fw (art. 40 lid 4 (oud)) een zodanige aanspraak van de dag der faillietverklaring af een boedelschuld vormt, zowel indien deze betrekking heeft op vakantiedagen opgebouwd vóór de dag der faillietverklaring als op nadien opgebouwde vakantiedagen?’
De aanvullende vragen die de curator heeft voorgesteld luiden als volgt:
‘1) Kwalificeert het recht van een werknemer op een uitkering in geld ex art. 7:641 BW ten aanzien van niet-genoten vakantiedagen, opgebouwd vóór datum faillissement, als een voorwaardelijke verbintenis, die, conform art. 131 Faillissementswet, ter verificatie moet worden aangemeld, waardoor deze niet kwalificeert als boedelvordering in de zin van art. 40 lid 2 Faillissementswet noch als algemene faillissementskosten in de zin van art. 182 Faillissementswet?
2) Zo niet, mag de curator in het belang van (de staat van) de boedel bij de opzegging van een arbeidsovereenkomst van de werknemer verlangen om de niet-genoten vakantiedagen gedeeltelijk of in hun geheel op te nemen en geen aanspraak op uitkering in geld te maken, om het aangaan en het ontstaan van boedelschuld te voorkomen?’
De kantonrechter is voornemens om, met gebruikmaking van de in artikel 392 Rv gegeven mogelijkheid, de vorenbedoelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stellen. Ter zitting is reeds met partijen over dit voornemen gesproken en partijen hebben zich reeds uitgelaten over de door UWV voorgestelde vragen. Nu de curator bij akte daar om heeft gevraagd zullen partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich over dit voornemen en de voorgenomen vragen uit te laten.