Rechtspraak
werknemer/WPA BV
Werknemer (58 jaar) is van 18 juni 1990 tot 1 februari 2007 in dienst geweest bij (de rechtsvoorgangster van) WPA, in de functie van monteur. Werknemer genoot een uitkering wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. WPA heeft de arbeidsovereenkomst met toestemming van het CWI opgezegd per 1 februari 2007. Aanleiding voor het ontslag was uitbesteding van de afdeling back office, waardoor alle functies binnen deze afdeling zijn komen te vervallen. Werknemer heeft schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag gevorderd. Volgens hem was het ontslag zonder enige financiële compensatie – mede gezien zijn WIA-uitkering en slechte positie op de arbeidsmarkt – kennelijk onredelijk. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer afgewezen wegens het niet voldoen aan zijn stelplicht. Tegen dit oordeel keert werknemer zich thans in hoger beroep. Naast een beroep op het gevolgencriterium, baseert werknemer zijn vordering tevens op schending van het anciënniteitsbeginsel (7:681 lid 2 sub d) en valse reden (lid 2 sub a).
Het hof oordeelt als volgt. Er is geen sprake van een valse of voorgewende reden. Evenmin is sprake van schending van het anciënniteitsbeginsel. Met betrekking tot het gevolgencriterium oordeelt het hof dat de enkele omstandigheid dat de werkgever de werknemer geen vergoeding heeft aangeboden, het ontslag nog niet kennelijk onredelijk maakt (laatstelijk HR 27 november 2009, JAR 2009/305). De opzegging wordt evenwel – na toetsing aan de XYZ-omstandigheden – kennelijk onredelijk geoordeeld, omdat WPA zich niet of onvoldoende heeft ingespannen werknemer binnen het concern of daarbuiten een passende functie aan te bieden. Hoewel de noodzaak tot reorganisatie is aangetoond, ligt een dergelijke reorganisatie in de risicosfeer van werkgever. Daarbij komt dat werknemer wegens zijn hoge leeftijd, gedeeltelijke arbeidongeschiktheid en eenzijdig arbeidsverleden een slechte positie op de arbeidsmarkt heeft. Aannemelijk is ook dat werknemer ten gevolge van de opzegging een aanzienlijk inkomensverlies heeft geleden, bestaande uit het verschil tussen zijn laatstgenoten inkomen en zijn WIA-uitkering.
Bij het bepalen van de hoogte van de aan werknemer toekomende vergoeding houdt het hof, naast alle hiervoor vermelde omstandigheden, ook rekening met de hoogte van het door werknemer laatstverdiende loon, bedragende € 1.497,34 bruto per maand, en de WIA-uitkering waarop werknemer sedert de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht had. Alles in aanmerking nemend zal het hof de aan werknemer toekomende vergoeding aldus vaststellen op (afgerond) € 10.000 bruto.