Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 3 mei 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8044
Dramatic Beat BV/werkneemster
Tussen DB en werkneemster is een (ongedateerde) schriftelijke arbeidsovereenkomst (verder: de arbeidsovereenkomst) aangegaan waarin is bepaald dat werkneemster op 15 juni 2006 voor onbepaalde tijd bij DB in dienst treedt in de functie van creatief directeur. Tevens hebben partijen een (ongedateerde) vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen dat de salarisbetaling tussen de feitelijke aanvang van de werkzaamheden, gesteld op 15 maart 2006, en de datum van oprichting van DB zal geschieden bij de eerste reguliere salarisronde na de datum van oprichting. Volgens artikel 6 van de arbeidsovereenkomst bedraagt het salaris van werkneemster bij indiensttreding € 5.000 bruto per maand. Werkneemster heeft vanaf 15 maart 2006 tot en met april 2007 per maand € 5.000 (netto) overgemaakt gekregen. In 2007 is er een geschil tussen partijen ontstaan wat uiteindelijk heeft geresulteerd in het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2008. Thans vordert werkneemster loon en uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen.
DB en werkneemster verschillen evenwel van mening of tussen hen heeft te gelden een maandsalaris van € 5.000 bruto of netto. De kantonrechter heeft geoordeeld dat DB niet is geslaagd in de weerlegging van het geleverde bewijsvermoeden door werkneemster, zodat de vorderingen gebaseerd op het nettobedrag zijn toegewezen. Het bewijsvermoeden bestond voornamelijk uit de feitelijke nettobetalingen en het feit dat DB niet is opgekomen tegen eerdere veroordelingen waarbij de rechter eveneens uitging van een nettobedrag.
Het hof oordeelt als volgt. In de formulering van het tussenvonnis ligt besloten dat de kantonrechter (op zichzelf) van oordeel is dat op werkneemster de bewijslast rust van haar aan haar loonvorderingen ten grondslag gelegde stelling dat partijen een maandsalaris van € 5.000 netto zijn overeengekomen. Dat oordeel is, gezien het bepaalde in artikel 150 Rv, juist. De omstandigheid dat de kantonrechter in het tussenvonnis heeft geoordeeld, zakelijk, dat werkneemster het bewijs van die stelling tot op door DB te leveren tegenbewijs heeft geleverd, impliceert dat de kantonrechter na de getuigenverhoren had te onderzoeken of DB dat bewijsvermoeden heeft weten te ontzenuwen. Daarbij verdient opmerking dat de getuigenverklaring van werkneemster als een verklaring in de zin van artikel 164 lid 2 Rv moet worden aangemerkt, omdat op haar de bewijslast rust en DB (slechts) tegenbewijs diende te leveren. Het hof stelt voorop dat uit geen van de getuigenverklaringen valt af te leiden dat partijen na het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst een van het daarin opgenomen brutomaandloon van € 5.000 afwijkende afspraak hebben gemaakt. In het bijzonder blijkt uit de verklaring van werkneemster dat in haar visie de afspraak van meet af aan € 5.000 netto is geweest. De strekking van de verklaringen van de getuigen X en (vooral) Y is echter dat partijen destijds, dat wil zeggen vóór het opstellen van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, € 5.000 bruto zijn overeengekomen. Omdat de verklaringen van deze getuigen consistent zijn en het hof ook overigens geen aanleiding heeft aan de juistheid daarvan te twijfelen, is daarmee het bewijsvermoeden, dat was gebaseerd op de feitelijke betalingen van € 5.000 netto vanaf (in ieder geval) juni 2006 tot en met april 2007, het intrekken door DB van het door haar ingestelde verzet tegen het genoemde vonnis in kort geding van 18 juni 2007 en het betalen door DB in augustus 2007 van € 18.000, ontzenuwd. Het gaat immers (uiteindelijk) niet om de proceshouding en/of het betalingsgedrag van DB (dit geldt ook ten aanzien van het feit dat DB vrijwillig aan het verstekvonnis heeft voldaan) maar om de met betrekking tot het salaris gemaakte afspraak. De conclusie is dat de onderhavige grieven slagen en dat van een overeengekomen maandsalaris van € 5.000 bruto moet worden uitgegaan.