Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Roelofsen Transport BV
Rechtbank Gelderland, 14 november 2011
ECLI:NL:RBARN:2011:BU4371

werknemer/Roelofsen Transport BV

Referteperiode bij vaststellen omvang arbeid chauffeur aan de hand van rechtsvermoeden. Boete wegens niet vastzetten lading komt voor rekening chauffeur

Werknemer is als oproepkracht in dienst van Roelofsen als chauffeur. Werknemer stelt dat hij vanaf december 2010 structureel minder wordt ingepland. Werknemer vordert derhalve loon en beroept zich daarbij op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW. Verder vordert werknemer terugbetaling van een boete door werkgever, die hij heeft gekregen wegens het niet goed vastzetten van de lading. Hij stelt dat de boete op grond van artikel 7:661 BW voor rekening van Roelofsen dient te komen.

De arbeidsovereenkomst wordt door de kantonrechter aangemerkt als een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Ten aanzien van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW heeft Roelofsen aangevoerd dat de door werknemer gehanteerde referteperiode (september tot en met november 2010) de drukste maanden in de transportsector zijn. Werknemer heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat van de door Roelofsen voorgestelde referteperiode van december 2009 tot en met november 2010 zal worden uitgegaan. De loonvordering van werknemer wordt vanaf december 2010 toegewezen op basis van een omvang van 89,25 uur per maand. Bij de loonvordering wordt geen rekening gehouden met overuren (pas bij overschrijding van 40 uur per week) en zondaguren (niet gesteld is hoeveel uren op zondag is gewerkt).

De kantonrechter oordeelt onder verwijzing naar het arrest Abvakabo/TPG Post (HR 13 juni 2008, LJN BC8791) dat de boete voor rekening van werknemer dient te blijven. Roelofsen heeft onweersproken gesteld dat zij werknemer er op heeft gewezen dat hij voor vertrek de lading diende te controleren, welke verplichting ook in het Handboek Chauffeurs is opgenomen. Dit handboek is aan werknemer verstrekt. De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is toewijsbaar over de inmiddels opeisbare loontermijnen, met dien verstande dat de kantonrechter – gelet op het feit dat de loonvordering is gebaseerd op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW – aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot 20%.