Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 mei 2013
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9816

werknemer/werkgever

Finale kwijting in beëindigingsovereenkomst staat niet aan vordering schadevergoeding wegens oplichting in de weg. Bewijslast rust op werknemer (bevrijdend verweer)

Werknemer is op 1 september 2003 in dienst getreden van werkgever, laatstelijk werkzaam in de functie van van groepsinkoper. Op 4 december 2008 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten wegens verschil van inzicht. Onderdeel van de beëindigingsovereenkomst vormt een beding van finale kwijting. In 2009 legt werkgever beslag op diverse zaken van werknemer. Werknemer wordt namelijk verdacht van oplichting van werkgever. Bij de inkoop van spullen uit China zou hij in plaats van de gebruikelijke 6% commissie, 8% commissie met de handelsagent (JACV) hebben bedongen, waarvan hij 3% op een Zwitserse bankrekening kreeg gestort. Werkgever heeft werknemer gedagvaard en (na wijziging van eis) betaling gevorderd van een bedrag van USD 354.950, te vermeerderen met eventuele koerswijzigingsschade, wettelijke rente en proces- en beslagkosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat werknemer onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zonder haar medeweten courtage/bemiddelingsfee te bedingen van JACV. JACV heeft de courtage betaald op een Zwitserse bankrekening van werknemer. De door werkgever te betalen inkoopprijs werd volgens haar verhoogd met de aan werknemer betaalde courtage, waardoor zij schade heeft geleden. Werknemer meent dat het kwijtingsbeding in de beëindigingsovereenkomst betrekking heeft op alle vorderingen uit de arbeidsovereenkomst tussen partijen, dus ook op de onderhavige vordering. De kantonrechter heeft het verweer van werknemer verworpen.

Het hof oordeelt als volgt. Het hof stelt voorop dat het beroep van werknemer op het beding van finale kwijting een bevrijdend verweer is (vgl. HR 11 september 2009, LJN BI5915), zodat op werknemer de stelplicht en de bewijslast rusten ten aanzien van zijn betoog dat dit beding aan toewijzing van de vordering van werknemer in de weg staat. In zoverre verschilt zijn positie van die in de procedure tussen partijen waarin werkgever de vernietiging van de overeenkomst op grond van bedrog/dwaling vordert. In die procedure rusten op werkgever stelplicht en bewijslast ten aanzien van het door haar gestelde bedrog (de door haar gestelde dwaling). Dat werkgever in die procedure niet in het bewijs is geslaagd, betekent dan ook niet, en zeker niet zonder meer, dat werknemer daarmee heeft voldaan aan de in deze procedure op hem rustende stelplicht en bewijslast. De uitkomst van de procedure betreffende de vernietiging van de beëindigingsovereenkomst is wel in zoverre van belang voor de onderhavige procedure dat indien in eerstgenoemde procedure de overeenkomst wordt vernietigd, werknemer zich in de onderhavige procedure niet met succes op het kwijtingsbeding kan beroepen. Dat beding deelt dan immers het lot van de beëindigingsovereenkomst. Dat betekent dat het hof in beginsel de uitkomst van de procedure tot vernietiging van de beëindigingsovereenkomst zal moeten afwachten. In beginsel, omdat wanneer nu al kan worden vastgesteld dat werknemer ook wanneer de beëindigingsovereenkomst in stand blijft zich toch niet op het kwijtingsbeding kan beroepen, in deze procedure in het midden kan blijven of de beëindigingsovereenkomst vernietigbaar is. Het hof zal nagaan of die situatie zich voordoet. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het kwijtingsbeding uit de beëindigingsovereenkomst, meer in het bijzonder of ook een (eventuele) vordering van werkgever vanwege door JACV aan werknemer betaalde provisiebedragen in het kwijtingsbeding zijn begrepen. Ook voor de uitleg van een kwijtingsbeding in een overeenkomst tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 12 oktober 2012, LJN BX7588). Bij die uitleg kan als gezichtspunt in aanmerking worden genomen dat een partij die bij een vaststellingsovereenkomst aan haar wederpartij finale kwijting verleent en (daarmee) afstand doet van haar rechten, daarbij het oog zal hebben op rechten die betrekking hebben op de onzekerheden of de geschillen die tot de vaststellingsovereenkomst aanleiding hebben gegeven en niet op rechten en vorderingen waarvan zij het bestaan ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet kende (vgl. HR 1 december 1938, NJ 1939, 459 en 10 mei 1996, LJN ZC2066, voor de vraag of een vordering van een werkgever op grond van artikel 7A: 1639da (oud) slaagt). Naar het oordeel van het hof kan in casu niet geoordeeld worden dat het finale kwijtingsbeding ook op de onderhavige vordering zag. Het beroep van werknemer faalt.