Rechtspraak
werknemer/CSU Personeel B.V.
(Cassatieberoep van AR 2014-0055.) Werknemer is sedert 1 november 2006 in dienst bij CSU Personeel, laatstelijk voor (gemiddeld) 42 uur per week, in de functie van werknemer algemeen schoonmaakonderhoud. Op 9 juli 2009 heeft werknemer zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 9 december 2009 geadviseerd dat werknemer per 14 december 2009 ingezet kan worden voor halve dagen in aangepaste taken en dat ten aanzien van verdere re-integratie een opbouwschema kan worden gehanteerd. Met ingang van 15 december 2009 tot het einde van het dienstverband op 23 augustus 2010 is de loondoorbetaling gestaakt. Een deskundige van het UWV heeft geoordeeld dat sprake is van belastbaarheid in de periode van 15 december 2009 tot 7 juli 2010 maar dat vanaf 7 juli 2010 tot 23 augustus 2010 sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft een loonvordering ingesteld over de perioden dat de loondoorbetaling is gestopt. De kantonrechter heeft een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld waarin zij wenst te vernemen of artikel 7:629 lid 3 BW tot algehele loonuitsluiting of proportionele loonuitsluiting leidt.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Blijkens het vonnis van de kantonrechter en de conclusie van de advocaat-generaal is in de praktijk de vraag gerezen of in lid 3 onder c de woorden ‘voor de tijd, gedurende welke’ aldus moeten worden verstaan dat het daarbij gaat om de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, of als een aanduiding van de tijdseenheden (hierna: uren) gedurende welke de werknemer, hoewel daartoe in staat, niet heeft gewerkt. De eerstgenoemde uitleg leidt tot algeheel verval van de in artikel 7:629 lid 1 BW bedoelde loondoorbetalingsplicht over de desbetreffende periode. Bij de laatstbedoelde uitleg zou de werknemer zijn recht op dat loon behouden voor zover hij (nog) niet arbeidsgeschikt is. Bij de beoordeling van de vraag welke uitleg voor juist moet worden gehouden is van belang dat ook in lid 3 onder b en d tot en met f, de woorden ‘voor de tijd, gedurende welke’ worden gebruikt. Gelet op de aard van de daarin genoemde gedragingen, kan aan deze woorden in de daar bedoelde gevallen slechts de betekenis toekomen van ‘de periode waarin’ de werknemer het desbetreffende gedrag vertoont. Om die reden is niet aannemelijk dat dezelfde woorden in lid 3 onder c een andere betekenis zouden hebben. Een verdere aanwijzing voor een uitleg waarbij het recht op loon geheel vervalt gedurende de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, is daarin gelegen dat reeds uit artikel 7:627 BW voortvloeit dat geen loon is verschuldigd voor niet-gewerkte uren. Om die reden ligt een uitleg van lid 3 onder c die inhoudt dat daarin slechts dit uitgangspunt wordt herhaald, niet voor de hand. Van belang is voorts dat de strekking van de in lid 3 onder c voorziene loonsanctie is de werknemer te stimuleren zijn herstel en re-integratie te bevorderen. Het is denkbaar dat een beroep op het algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Anders dan in de schriftelijke opmerkingen namens werknemer is bepleit, volgt uit het voorgaande dat daarvan niet reeds sprake is in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ook voor dat geval heeft de wetgever een afschrikwekkende sanctie, bestaande in algeheel verlies van de aanspraak op doorbetaling van loon, op haar plaats geacht.