Naar boven ↑

Rechtspraak

Rodríguez Sánchez/Consum Sociedad Cooperativa Valenciana
Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 juni 2016
ECLI:EU:C:2016:141

Rodríguez Sánchez/Consum Sociedad Cooperativa Valenciana

Terugkeer na zwangerschapsverlof is niet gelijk te stellen aan terugkeer na ouderschapsverlof: beroep op artikel 6 Richtlijn 2010/18/EU in casu niet van toepassing. Geen ruimte voor prejudiciële vragen.

In het onderhavige arrest staat clausule 6 van de Richtlijn centraal: Om een betere combinatie van werk, privé‑ en gezinsleven mogelijk te maken, moeten de lidstaten en/of de sociale partners de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat werknemers die uit ouderschapsverlof terugkeren, voor een bepaalde periode aangepaste werktijden en/of ‑patronen mogen aanvragen. De werkgevers beoordelen deze aanvragen en reageren erop, rekening houdend met hun eigen behoeften en met die van de werknemers. De uitvoeringsbepalingen van dit lid moeten overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of de gangbare praktijk worden vastgesteld. Rodríguez Sánchez is een werkend lid van Consum SCV en is ingedeeld bij de afdeling ‘kassa‑ en magazijnwerk’ van een winkelcentrum. Op 19 augustus 2013 is Rodríguez Sánchez bevallen van een kind. Aan het einde van haar zwangerschapsverlof heeft zij op 27 december 2013 een aanvraag ingediend waarin zij, onder aanvoering van haar ouderlijk gezag over haar kind en op basis van artikel 37 lid 5 en 6 van het werknemersstatuut, verzocht om verkorting van haar arbeidstijd tot 30 uur per week en een vaste indeling bij de ochtendploeg van maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 15.00 uur. Op 24 januari 2014 heeft Consum SCV het verzoek om arbeidstijdverkorting ingewilligd. Zij heeft echter afwijzend gereageerd op het tweede verzoek, omdat inwilliging hiervan volgens haar zou leiden tot een overbezetting in de ochtendploeg.

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. Er moet aan worden herinnerd dat het Hof zich in zijn arrest van 19 september 2013, Betriu Montull (C-5/12, ECLI:EU:C:2013:571), reeds heeft uitgesproken over de kwalificatie die in het licht van het Unierecht moet worden gegeven aan verlof dat een moeder bij de geboorte van haar kind neemt op de grondslag van artikel 48 lid 4 van het werknemersstatuut. Aangaande een dergelijk verlof heeft het Hof uiteengezet dat Richtlijn 92/85 in artikel 8 het recht verzekert op een zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken, dat een verplichte periode van ten minste twee weken omvat die overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken vóór en/of na de bevalling moeten worden genomen. Het heeft er daarbij op gewezen dat het feit dat een wettelijke regeling vrouwen een zwangerschapsverlof van meer dan veertien weken toestaat, niet belet dat dit verlof niettemin kan worden beschouwd als zwangerschapsverlof in de zin van dat artikel 8. Het Hof heeft in dat verband tevens gepreciseerd dat een verlof als dat van artikel 48 lid 4 van het werknemersstatuut geen ‘ouderschapsverlof’ in de zin van Richtlijn 96/34 is (arrest van 19 september 2013, C-5/12, ECLI:EU:C:2013:571 (Betriu Montull), punten 45 en 46). Hetgeen het Hof aldus heeft overwogen in zijn arrest van 19 september 2013 (C-5/12, ECLI:EU:C:2013:571 (Betriu Montull)) over Richtlijn 96/34 en de in de bijlage daarbij opgenomen raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof geldt ook voor Richtlijn 2010/18 en de herziene raamovereenkomst, die in dit opzicht geen vernieuwingen hebben ingevoerd, zoals blijkt uit de bewoordingen van punt 15 van de algemene overwegingen en van clausule 2, punt 1 van de herziene raamovereenkomst. Uit al het voorgaande volgt dat punt 1 van clausule 6 van de herziene raamovereenkomst, dat ziet op situaties waarin een werknemer terugkeert uit ‘ouderschapsverlof’, niet aldus kan worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een situatie waarin een werkneemster terugkeert uit ‘zwangerschapsverlof’ in de zin van Richtlijn 92/85, zoals die waarin verzoekster in het hoofdgeding zich bevond toen zij haar aanvraag indiende. Gesteld al dat het tweede verzoek, wegens de tijd die is verstreken na de eerste aanvraag, niet langer mag worden beschouwd als een verzoek dat is ingediend bij terugkeer uit zwangerschapsverlof, het kan evenmin worden opgevat als een verzoek om aanpassing van de werktijden of van het werkpatroon dat is ingediend bij ‘terugkeer uit ouderschapsverlof’ in de zin van clausule 6, punt 1 van de herziene raamovereenkomst, aangezien verzoekster in het hoofdgeding niet verkeert in een situatie waarin zij ‘terugkeert’ naar het werk na een dergelijk verlof.

Het is juist dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend aan de nationale rechter staat aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van Unierecht betreffen, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest van 24 april 2012, C-571/10, ECLI:EU:C:2012:233 (Kamberaj), punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is echter evenzeer vaste rechtspraak dat het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is benaderd. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, houdt namelijk in dat de nationale rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak, die erin bestaat bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten, en niet rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven (zie met name arrest van 24 april 2012, C-571/10, ECLI:EU:C:2012:233 (Kamberaj), punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rechtvaardiging van een prejudiciële vraag is immers niet gelegen in het formuleren van dergelijke adviezen, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie met name arrest van 8 september 2010, C-409/06, ECLI:EU:C:2010:503 (Winner Wetten), punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de verklaring van de verwijzende rechter niet volstaat om aan te tonen dat clausule 6, punt 1 van de herziene raamovereenkomst, betreffende de mogelijkheid van werknemers om bij hun terugkeer uit ouderschapsverlof aangepaste werktijden aan te vragen, door een bepaling van Spaans recht die naar die clausule verwijst, op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt op situaties waarin een werkneemster na haar zwangerschapsverlof haar werk hervat of op andere situaties die geen verband houden met de terugkeer uit ouderschapsverlof, en dat de nationale wetgever de nationale wettelijke regeling voor haar oplossingen voor dergelijke situaties die niet binnen de werkingssfeer van die bepaling van Unierecht vallen, dus wilde afstemmen op de in deze laatste bepaling gekozen oplossingen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van die situaties en situaties die door de Unierechtelijke bepaling worden geregeld.