Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 8 juni 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4369

werknemer/werkgever

Ontslag op staande voet wegens ongewenste intimiteiten jegens vrouwelijke collega. Bewijsopdracht werkgever. Afwijzing voorwaardelijk ontbindingsverzoek.

Werknemer is sinds 1 april 2014 in dienst. Op 15 februari 2016 ontslaat werkgever werknemer op staande voet wegens een vermeende ongewenste intimiteit jegens een vrouwelijke collega. Werknemer zou de borst van een vrouwelijke collega stevig ronddraaiend hebben beetgepakt en zou zijn andere arm om de vrouwelijke collega hebben heengeslagen, zonder dat de vrouw hiertoe enige aanleiding heeft gegeven. Werknemer is gehoord over dit incident en ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenste intimiteiten. Werknemer heeft op dat moment nog een lening openstaan bij werkgever. Werknemer verzoekt om (I) vernietiging van de opzegging, (II) betaling van achterstallig loon en emolumenten vanaf 15 februari 2016 en (III) wedertewerkstelling. Werkgever dient een tegenverzoek in tot (I) ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, (II) vaststelling van ernstig verwijtbaar handelen door werknemer, (III) niet-toekenning van een transitievergoeding of billijke vergoeding aan werknemer, (IV) vaststelling van schadeplichtigheid van werknemer en (V) vaststelling van de verplichting tot terugbetaling van de openstaande lening(en) en het te veel betaalde loonbeslag.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Centraal staat de dringende reden, waarbij alle omstandigheden van het geval relevant zijn. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever. Indien de ongewenste intimiteit inderdaad heeft plaatsgevonden, levert dit naar het oordeel van de kantonrechter een dringende reden op voor ontslag op staande voet. Dat werkgever geen gedragsregeling kent en geen contactpersoon voor klachten heeft aangesteld, is hierbij niet relevant. Echter, de kantonrechter acht de dringende reden nog niet voldoende bewezen, nu deze enkel is gegrond op (I) een schriftelijke verklaring van het vermeende slachtoffer en (II) twee ‘van horen zeggen’-verklaringen van collega’s. Derhalve geeft de kantonrechter een bewijsopdracht ten aanzien van de gegeven dringende reden, op grond van artikel 284 Rv jo. artikelen 149–207 Rv. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Het tegenverzoek tot voorwaardelijke ontbinding wordt daarnaast afgewezen, zowel bij vernietiging van het ontslag op staande voet – omdat er geen andere feiten of omstandigheden voor ontbinding worden aangedragen – als bij het in stand laten van het ontslag op staande voet. Indien in dit laatste geval immers in een latere instantie mocht blijken dat het gegeven ontslag op staande voet toch onterecht is gegeven, zou toewijzing van een voorwaardelijke ontbinding miskennen dat ontbinding op voorhand – van een als gevolg van een eventuele veroordeling tot herstel te sluiten nieuwe arbeidsovereenkomst – niet aan de orde kan zijn (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2016, ECLI:NL:GHAR:2016:3215).