Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting Zaam Interconfessioneel Voortgezet Onderwijs/werkneemster
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 8 november 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:4435

Stichting Zaam Interconfessioneel Voortgezet Onderwijs/werkneemster

Verzoek toestemming ontslag docent op 30 juni 2015 om transitievergoeding op grond van overgangsrecht buiten spel te zetten faalt. Latent aanspraak op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering op grond van de WOVO en aanspraak op een arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP staan evenmin aan toekenning van de transitievergoeding in de weg.

(Hoger beroep van AR 2016-0222.) Werkneemster is in dienst van Zaam in de functie van docent. Vanaf 15 april 2013 is zij ziek. Op 30 juni 2015 heeft Zaam het UWV toestemming verzocht voor opzegging van de arbeidsovereenkomst in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid. Op 17 juli 2015 is de toestemming verleend. De arbeidsovereenkomst is op 8 september 2015 opgezegd tegen 1 januari 2016. Werkneemster verzoekt toekenning van een transitievergoeding. Het overgangsrecht WWZ is volgens haar niet van toepassing, nu de toestemming die Zaam van het UWV heeft verkregen niet nodig was onder het oude recht (art. 2 lid 1 BBA). De kantonrechter oordeelde dat de opzegging op basis van die onnodige toestemming hetzelfde is als opzegging zonder toestemming. Die opzegging heeft na inwerkingtreding van de WWZ plaatsgevonden en leidt tot verschuldigdheid van de transitievergoeding. Tegen dit oordeel keert Zaam zich in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Hoofdregel van het overgangsrecht onder de WWZ is onmiddellijke werking. Dat betekent dat op de opzegging van de arbeidsovereenkomst, die op 8 september 2015 plaatsvond, in beginsel het nieuwe recht van toepassing is. Aan de hand van het overgangsrecht dient te worden beoordeeld of een uitzondering op deze regel van toepassing is. Het overgangsrecht heeft naar zijn aard een beperkte strekking en moet strikt worden uitgelegd. Het overgangsrecht zoals vastgelegd in artikel XXII lid 1 onderdeel a WWZ is van toepassing als er sprake is van een verzoek om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van het BBA (zoals dat luidde tot 1 juli 2015) dat is gedaan voor inwerkingtreding van de WWZ en een opzegging gedaan na dat tijdstip op grond van een verzoek om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan vóór dat tijdstip. In artikel 2 lid 1 aanhef en onderdeel b van het BBA is echter bepaald dat het BBA niet van toepassing is op de arbeidsverhouding van onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijk of een rechtspersoon. Nu tussen partijen vaststaat dat de arbeidsverhouding tussen partijen er een was als in laatstgenoemd artikel bedoeld, staat daarmee vast dat het BBA (oud) niet op de arbeidsovereenkomst van toepassing was. Hieruit vloeit voort dat er geen rechtens relevant verzoek in de zin van artikel XXII WWZ, namelijk gebaseerd op de bepalingen van het BBA (oud), was, omdat de arbeidsverhouding tussen Zaam en werkneemster tot 1 juli 2015 zonder de in het BBA bedoelde toestemming opgezegd kon worden. Zaam had eerst door de inwerkingtreding van de ontslagbepalingen in de WWZ de toestemming van het UWV nodig, zij het dat vanaf 1 juli 2015 het BBA daarop niet meer van toepassing is. Het hof legt deze bepaling van overgangsrecht dan ook zo strikt uit dat alleen verzoeken om toestemming aan het UWV tot opzegging van de arbeidsovereenkomst, die op grond van het vóór 1 juli 2015 geldende recht noodzakelijk waren en ook vóór die datum bij het UWV zijn ingediend, onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen en tot gevolg hebben dat het oude recht van toepassing blijft, met als gevolg dat in dat geval een transitievergoeding niet verschuldigd is. Daarvan is in dit geval dus geen sprake. Zaam had zonder toestemming van het UWV op 30 juni 2015 de arbeidsovereenkomst met werkneemster kunnen opzeggen. Zaam heeft overigens ter zitting van het hof erkend dat zij met het aanvragen van de toestemming vóór inwerkingtreding van de WWZ het oogmerk had om de gevolgen van de inwerkingtreding van de WWZ, meer in het bijzonder het verschuldigd zijn van de transitievergoeding, te ontwijken. Het hof merkt daarover op dat de hiervoor bedoelde regeling in het overgangsrecht slechts beoogt de rechtszekerheid te dienen en niet bedoeld is om die bescherming op oneigenlijke wijze ‘op te rekken’, in die zin dat men louter vanwege het ontgaan van de onmiddellijke werking van de WWZ de (rechtens niet vereiste) BBA-route bewandelt, om zo geen transitievergoeding verschuldigd te zijn. Dergelijk gedrag verdient in rechte geen beloning. De opzegging van Zaam is mitsdien niet gegrond op het verzoek aan het UWV op grond van het BBA en de vervolgens verleende – en op het BBA gebaseerde – toestemming-voor-zover-vereist. Dat betekent dat niet het overgangsrecht, maar de onmiddellijk werkende bepalingen van de WWZ op de opzegging van toepassing zijn, zodat in beginsel ook de transitievergoeding verschuldigd is. Het hof is ten slotte met de kantonrechter van oordeel dat het enkele feit dat Zaam zich – naar zij aanvankelijk heeft gesteld – heeft ‘vergist’ in de (on)mogelijkheid van opzegging zonder toestemming op 30 juni 2015, onvoldoende is voor de conclusie dat toekenning van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een beroep op rechtsdwaling kan dan evenmin slagen, nu een dergelijk beroep in het civiele recht in het algemeen niet kan worden aanvaard, terwijl de uitzondering op die regel gezocht moet worden in de hiervoor genoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Latent aanspraak op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering op grond van de WOVO en aanspraak op een arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP staan evenmin aan toekenning van de transitievergoeding in de weg. Conclusie is dat Zaam aan werkneemster de transitievergoeding verschuldigd is.