Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 6 december 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:5231
werkneemster/ABN AMRO Bank N.V.
Feiten
Werkneemster is in 1982 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). Op 21 september 1990 heeft een bankoverval plaatsgevonden in het filiaal waar werkneemster werkzaam was. Werkneemster vordert thans een verklaring voor recht dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van ‘de gewapende overval’, met benoeming van een deskundige ter vaststelling van de geleden en te verwachten schade, alsmede met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten. ABN AMRO heeft zich tegen de vordering verweerd, onder meer door aan te voeren dat de vordering van werkneemster is verjaard. Blijkens de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dit verweer gehonoreerd en voor recht verklaard dat de rechtsvordering van werkneemster is verjaard. Tegen laatstgenoemde beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt werkneemster op met zes grieven. De grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vordering van werkneemster is verjaard en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Na de bankoverval zijn meer dan twintig jaren verstreken voordat de vordering is ingesteld. Bij de beoordeling moet worden vooropgesteld dat de termijn van twintig jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Dat wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven todat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken (vgl. HR 24 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde)). Van de schade die werkneemster als gevolg van de bankoverval stelt te hebben geleden kan niet gezegd worden dat die naar haar aard verborgen is gebleven. Vast staat dat werkneemster zich in verband met psychische klachten in 1998 heeft gewend tot haar huisarts. In een door de huisarts bijgehouden huisartsenjournaal is immers bij de datum 20 februari 1998 vermeld dat toen sprake was van al jarenlang bestaande en chronisch geworden psychische klachten die mede in verband stonden met de beroving. Voorts is gebleken dat werkneemster in verband met die psychische klachten in 2004 na verwijzing een consult heeft gehad met een psychiater. Blijkens de brief van deze psychiater, gedateerd 6 februari 2004, wordt als mogelijke oorzaak van de klachten de bankoverval genoemd. Op grond van deze feiten moet worden geoordeeld dat werkneemster zich heeft kunnen realiseren dat zij door de bankoverval mogelijk (psychische) schade leed zodat het onderhavige geval niet gelijkgesteld kan worden met het geval waarin de schade naar haar aard verborgen is gebleven en deze pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. De stelling van werkneemster dat de diagnose PTSS eerst in 2012 is gesteld en dat zij toen pas het verband heeft gelegd tussen de psychische schade en de bankoverval doet aan het voorgaande niet af. De slotsom is dat de grieven falen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.