Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17 maart 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:2283
werknemer/Pipeline Refinery Services B.V.
Feiten
Werknemer is per 2014 aangesteld als statutair bestuurder van PRS. Werknemer is bij brief van 14 januari 2016 door de algemene vergadering van aandeelhouders van PRS geschorst. Op 22 januari 2016 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders werknemer met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder en werknemer, omdat de voor de uitvoering van de functie noodzakelijke vertrouwensbasis is verdwenen vanwege het feit dat werknemer en/of zijn onderneming betrokken is bij malversaties die onverenigbaar zijn met de functie van bestuurder en werknemer. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van werknemer om de opzegging c.q. het ontslag op staande voet te vernietigen niet toewijsbaar is, omdat voor opzegging van een arbeidsovereenkomst met een bestuurder van een rechtspersoon op grond van artikel 7:671 lid 1 aanhef en onderdeel e BW geen instemming nodig is en herstel van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk is. De loonvordering is afgewezen vanwege het beroep op verrekening door PRS.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt.
Verrekening niet toegestaan vanwege artikel 6:136 BW
De loonvordering is voor toewijzing vatbaar, nu de verrekening met schadeposten waarop PRS zich beroept, onvoldoende vaststaat.
Switch in hoger beroep niet mogelijk na niet bestaande vordering in eerste aanleg, vordering vervallen
Werknemer heeft in eerste aanleg vernietiging verzocht van het ontslag op staande voet, alsmede doorbetaling van loon tot het moment van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In hoger beroep wijzigt hij dit verzoek: hij verzoekt primair een billijke vergoeding ex artikel 7:682 lid 3 aanhef en onderdeel b BW; subsidiair een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW. PRS betoogt dat het recht van werknemer om deze vergoedingen te verzoeken is vervallen, nu de verzoeken voor het eerst in hoger beroep zijn ingesteld na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW. Artikel 7:686a lid 4 aanhef en onderdeel a BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift in te dienen, strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW (inmiddels hernummerd tot lid 10) of ex artikel 7:682 lid 3 BW, vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Blijkens de wetsgeschiedenis is de bedoeling van het opnemen van de vervaltermijnen geweest dat partijen in het nieuwe systeem aanzienlijk sneller weten waar ze aan toe zijn. Een vervaltermijn kenmerkt zich hierdoor dat door het verstrijken van de termijn, die anders dan een verjaringstermijn niet te stuiten of te schorsen is, niet alleen de rechtsvordering, maar ook het recht zelf teniet gaat. In dit geval is de vervaltermijn verstreken op 23 maart 2016, de dag volgend op het op 22 januari 2016 gegeven ontslag op staande voet. Werknemer heeft op 22 maart 2016, dus tijdig, een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. Het verzoekschrift behelst echter een verzoek tot vernietiging van het ontslag vanwege strijd met artikel 7:671 BW, welk verzoek een wettelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit verzoek dan ook afgewezen. Werknemer was bestuurder van PRS. Artikel 7:671 lid 1 aanhef en onderdeel e BW maakt een uitzondering op de in de aanhef van dat artikellid voorgeschreven eis dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke toestemming van de werknemer, zulks voor de bestuurder van een rechtspersoon voor wie op grond van Boek 2 BW herstel van de dienstbetrekking niet mogelijk is. Werknemer was zo’n bestuurder, gelet op artikel 2:244 lid 3 BW. Werknemer had als bestuurder niet de mogelijkheid om de rechtsgeldigheid van het ontslag als zodanig in te roepen, doch hij had (slechts) de mogelijkheid om een verzoek te doen tot toekenning van: (a) een vergoeding wegens onregelmatige opzegging op grond van artikel 7:672 lid 10 BW, of (b) een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 3 aanhef en onderdeel a of onderdeel b BW. Werknemer heeft binnen de vervaltermijn niet om toekenning van een van deze wettelijk wél toegestane vergoedingen verzocht. Werknemer betoogt dat het hem, mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, is toegestaan om zijn verzoek te wijzigen. Hij stelt dat zijn recht om in hoger beroep een billijke vergoeding te verzoeken niet is vervallen, omdat zijn eerdere verzoek bij de rechtbank binnen de vervaltermijn is ingediend. Het hof volgt werknemer niet in dit betoog. Weliswaar is het onder omstandigheden mogelijk om een zogeheten ‘switch’ van een verzoek tot vernietiging van een opzegging naar een verzoek om een billijke vergoeding te maken, maar in dit geval is daarvan geen sprake omdat werknemer in eerste aanleg een verzoek heeft gedaan dat, gezien zijn hoedanigheid als bestuurder van een rechtspersoon, geen wettelijke grondslag had.