Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werkneemster
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 26 april 2017
ECLI:NL:RBNHO:2017:4817

werkgever/werkneemster

Toewijzing vordering van woningcorporatie die van haar voormalig bestuurder (topfunctionaris in de zin van de WNT) een bedrag terugvordert. Bedrag was te veel betaald, strijd met artikel 2.10 lid 3 WNT (doorbetaling bij non-activiteit in het kader van een VSO).

Feiten

Werkneemster is van 1 februari 1999 tot en met 31 december 2013 als statutair bestuurder in dienst geweest van werkgever. Vanaf 23 januari 2014 was werkneemster arbeidsongeschikt. Op 10 april 2013 hebben werkneemster en werkgever, na gerezen verschil van inzicht over de wijze waarop de werkzaamheden dienden te worden uitgevoerd, overeenstemming bereikt over de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst (vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst d.d. 13 april 2013).

Oordeel

Kern van het geschil betreft de vraag of werkneemster op grond van de WNT gehouden is een deel van de betalingen die zij ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen, als onverschuldigd terug dient te betalen. Werkneemster heeft betwist dat zij, in de periode waarop de vordering van werkgever ziet (8 juli 2013 tot en met 31 december 2013) als topfunctionaris in de zin van de WNT aangemerkt zou moeten worden. De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Werkneemster was, ook na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, nog steeds in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst in de functie van statutair bestuurder. De kantonrechter is van oordeel dat werkneemster ondanks het feitelijk neerleggen van taken en werkzaamheden, tot aan de einddatum van het dienstverband, 31 december 2013, is aan te merken als topfunctionaris. Werkneemster heeft conform de vaststellingsovereenkomst over de periode 8 juli 2013 tot en met 31 december 2013 salaris ontvangen en heeft daarnaast een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 75.000. Partijen hebben in strijd met artikel 2.10 lid 3 WNT (2012) het dienstverband op een later tijdstip laten eindigen dan het tijdstip waarop werkneemster de uitoefening van haar taken heeft beëindigd. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op het systeem van de WNT en de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet, vaststellingsovereenkomsten waarmee wordt beoogd hogere beëindigingsvergoedingen te betalen dan het vastgestelde maximum, in strijd zijn met de openbare orde (art. 7:902 BW jo. art. 3:40 lid 1 BW). Dit leidt er op grond van artikel 1.6 lid 3 WNT toe dat betalingen die over de periode van 8 juli 2013 tot en met 31 december 2013 zijn verricht, de periode waarin werkneemster was vrijgesteld van werk, onverschuldigd zijn betaald. Dit betekent dat werkneemster in beginsel gehouden is hetgeen zij over deze periode aan (loon)betaling heeft ontvangen aan werkgever terug te betalen. Werkneemster heeft voorts betoogd dat werkgever niet als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW heeft gehandeld, omdat zij werkneemster na de hersteldmelding niet in de gelegenheid heeft gesteld om in aangepaste zin werkzaamheden te hervatten. De kantonrechter stelt voorop dat onbetwist is dat beide partijen geen invulling meer wilden geven aan de arbeidsovereenkomst. Onder deze omstandigheden strekt het vereiste van goed werkgeverschap niet zover dat werkgever werkneemster had moeten wijzen op de mogelijke gevolgen van een vrijstelling van werkzaamheden en haar een aangepaste tijdelijke functie had moeten aanbieden. De aangevoerde omstandigheden leveren evenmin strijd op met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Dat bij het aangaan van de overeenkomst onzekerheid bestond over het tijdstip waarop werkneemster zich hersteld zou melden, is geen omstandigheid die maakt dat terugvordering van op grond van de vaststellingsovereenkomst betaalde bedragen, in strijd zou komen met de redelijkheid en billijkheid. Evenmin is sprake van de situatie dat werkgever werkneemster de mogelijkheid heeft ontzegd om de wijze van de beëindiging van het dienstverband ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Een beroep op artikel 6:204 BW kan haar evenmin baten. De verplichtingen tot terugbetaling van hetgeen op grond van de WNT is ontvangen vloeit immers rechtstreeks en dwingend voort uit de bepalingen van artikel 1.6 lid 3 en 2.10 lid 3 WNT (2012). Voor zover werkgever naast de terugvordering van het brutoloon nog een afzonderlijke vordering heeft ingediend ter zake van op het brutoloon ingehouden socialeverzekeringspremies zal deze vordering van in totaal € 4433,06 worden afgewezen. De kantonrechter is met werkneemster van oordeel dat de premies inzake WIA-excedent, WIA-plus, OVP en FLOW niet zijn aan te merken als premies in verband met een pensioenvoorziening. De WNT biedt voor terugvordering van deze premiebedragen dan ook geen grondslag. Dit leidt ertoe dat de vordering ten aanzien van pensioen wordt toegewezen tot een bedrag van € 17.707,31. In zoverre is het verzet gegrond en dient het verstekvonnis te worden vernietigd.