Rechtspraak
Erzberger/TUI AG
Feiten
Erzberger is aandeelhouder van TUI, die aan het hoofd staat van een groep van vennootschappen (hierna: TUI Group) die in de toerismesector actief is. In de Europese Unie heeft zij ongeveer 50.000 werknemers in dienst, waarvan iets meer dan 10.000 in Duitsland. Omdat TUI binnen de werkingssfeer van het MitbestG valt, wordt deze vennootschap beheerd door twee organen, namelijk de raad van bestuur, die als taak het beheer van de vennootschap heeft, en de raad van toezicht, die als taak het toezicht op de raad van bestuur heeft en waarin de werknemers deelnemen. Deze raad van toezicht telt twintig leden. Hij bestaat voor de helft uit vertegenwoordigers van de aandeelhouders en voor de helft uit vertegenwoordigers die door de werknemers zijn aangewezen. De verwijzende rechter merkt op dat volgens de overheersende mening in de Duitse rechtspraak en rechtsleer voor de toepassing van het MitbestG onder ‘werknemers’ uitsluitend werknemers worden verstaan van vestigingen die zich op het nationale grondgebied bevinden. Volgens deze overheersende mening hebben werknemers van een dochteronderneming die zich buiten het Duitse grondgebied bevindt, met name in een andere lidstaat, geen stemrecht en niet het recht om te kandideren voor de verkiezingen van vertegenwoordigers in de raad van toezicht van de moedermaatschappij van het betrokken concern. Bovendien moet iedere werknemer van TUI Group die functies uitoefent binnen de raad van toezicht van de moedermaatschappij van dat concern, afstand doen van die functies wanneer hij een baan aanvaardt binnen een dochteronderneming van dat concern die in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd. Deze benadering is niet gebaseerd op de bewoordingen van het MitbestG, maar op het ‘territorialiteitsbeginsel’, op grond waarvan de Duitse maatschappelijke ordening zich niet kan uitstrekken tot het grondgebied van andere staten, en op de ontstaansgeschiedenis van die wet. Erzberger, van zijn kant, stelt dat de raad van toezicht van TUI niet naar behoren is samengesteld. Het feit dat het voor de werknemers van een in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde dochteronderneming van TUI Group, van wie mag worden aangenomen dat zij meestal geen Duitse staatsburgers zijn, niet mogelijk is om deel uit te maken van de raad van toezicht van TUI, is volgens hem in strijd met artikel 18 VWEU. Bovendien kan het verlies van lidmaatschap van de raad van toezicht door een overplaatsing naar een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, de werknemers ontmoedigen om gebruik te maken van hun in artikel 45 VWEU neergelegde recht om zich vrij te verplaatsen op het grondgebied van de lidstaten.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Geen recht op kandidaatstelling werknemersvertegenwoordiging binnen concernverband indien werknemer niet in dezelfde lidstaat is gevestigd, is niet in strijd met vrij verkeer van werknemers
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het zo dat het geheel van Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen beoogt het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, om het even welke beroepsactiviteiten uit te oefenen op het grondgebied van de Unie, en in de weg staat aan regelingen die deze burgers zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst een activiteit willen uitoefenen. In dat verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun lidstaat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een activiteit uit te oefenen. Bijgevolg staat artikel 45 VWEU in de weg aan elke nationale maatregel die het gebruik van de in dat artikel gewaarborgde vrijheid door burgers van de Unie kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten van 1 april 2008, C-212/06, ECLI:EU:C:2008:178, punten 44 en 45 (Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering), en 10 maart 2011, C-379/09, ECLI:EU:C:2011:131, punten 21 en 22 (Casteels)). Het primaire recht van de Unie kan een werknemer evenwel niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst op sociaal gebied neutraal is aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de regelingen en wetgevingen van de lidstaten, naargelang van het geval, op dat gebied meer of minder voordelig kan zijn voor de betrokken persoon (zie naar analogie arresten van 26 april 2007, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak (Alevizos), en 13 juli 2016, C-187/15, ECLI:EU:C:2016:550, punt 24 (Pöpperl)). Artikel 45 VWEU geeft de werknemer niet het recht om zich in de gastlidstaat te beroepen op de arbeidsvoorwaarden die hij in zijn lidstaat van herkomst genoot in overeenstemming met de nationale wetgeving van die laatste staat. In die context verzet het Unierecht er zich niet tegen dat op het gebied van de collectieve vertegenwoordiging en behartiging van de belangen van de werknemers binnen de beheers- en toezichtsorganen van een vennootschap naar nationaal recht – een gebied dat tot op heden niet is geharmoniseerd of zelfs maar gecoördineerd op het niveau van de Unie – een lidstaat bepaalt dat de regels die hij heeft vastgesteld slechts toepassing vinden op werknemers die werkzaam zijn bij vestigingen op het nationale grondgebied, zoals het ook een andere lidstaat vrijstaat om een ander aanknopingspunt te gebruiken voor de toepassing van zijn eigen nationale regels. In casu valt het medezeggenschapsmechanisme dat door het MitbestG werd ingesteld en dat beoogt de werknemers via verkozen vertegenwoordigers inspraak te geven in de besluitvormings- en strategische organen van de vennootschap, in zoverre zowel onder het Duitse vennootschapsrecht als onder het Duitse recht inzake collectieve arbeidsverhoudingen, waarvan de Bondsrepubliek Duitsland de werkingssfeer mag beperken tot de werknemers die werkzaam zijn bij vestigingen op haar grondgebied, aangezien een dergelijke beperking berust op een objectief en niet-discriminerend criterium. Met name wat werknemers betreft die werkzaam zijn bij een Duitse vestiging en een vertegenwoordigersmandaat hebben gekregen binnen de raad van toezicht van een Duitse vennootschap, maar vervolgens Duitsland verlaten om te gaan werken bij een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde vennootschap, vormt het feit dat zij in dergelijke omstandigheden hun mandaat in Duitsland niet langer kunnen uitoefenen, slechts het gevolg van de legitieme keuze van de Bondsrepubliek Duitsland om de toepassing van haar nationale regels inzake medezeggenschap te beperken tot de werknemers die werkzaam zijn bij een vestiging op het Duitse grondgebied. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen regelgeving van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan de werknemers die werkzaam zijn bij de vestigingen van een concern op het grondgebied van die lidstaat, geen kiesrecht hebben en niet het recht hebben om te kandideren voor de verkiezingen van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van de in diezelfde lidstaat gevestigde moedermaatschappij van dat concern en, in voorkomend geval, niet het recht hebben om een vertegenwoordigersmandaat in deze raad uit te oefenen of te blijven uitoefenen wanneer zij hun baan bij een dergelijke vestiging opgeven en gaan werken bij een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van datzelfde concern.