Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Stichting Daelzicht
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 11 oktober 2017
ECLI:NL:RBLIM:2017:9862

werkneemster/Stichting Daelzicht

Ondanks de gesloten vaststellingsovereenkomst kan werkneemster vanwege de Wet normering topinkomens slechts aanspraak maken op een beëindigingsvergoeding tot een bedrag van € 180.096,79, zonder dat de financiële tegenwaarde van het verloftegoed daarbij opgeteld kan worden.

Feiten Stichting Daelzicht kan worden aangeduid als een zorginstelling die onder de reikwijdte van de Wet normering topinkomens valt. Werkneemster heeft, samen met een collega, de raad van bestuur van Stichting Daelzicht gevormd en is ingevolge arbeidsovereenkomst bij Stichting Daelzicht in dienst geweest. In die overeenkomst is een financiële beëindigingsregeling opgenomen, welke regeling ingevolge de overgangsregeling van de Wet normering topinkomens gedurende vier jaren na inwerkingtreding van deze wet (nog) niet onderworpen is aan deze wet. In de loop van 2016 is er een onwerkbare situatie ontstaan doordat de ondernemingsraad en – een deel van – het managementteam het vertrouwen in de raad van bestuur hebben opgezegd. Dat heeft ertoe geleid dat werkneemster gedwongen is teruggetreden als bestuurslid. Er is een algehele vaststellingsovereenkomst tussen partijen gesloten waarin de reeds in de arbeidsovereenkomst vermelde beëindigingsvergoeding van één jaarsalaris is opgenomen. Werkneemster heeft zich met ingang van 19 mei 2016 arbeidsongeschikt gemeld. Die arbeidsongeschiktheid heeft ononderbroken voortgeduurd tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst (15 december 2016).

Werkneemster stelt zich, kort en goed gezegd, op het standpunt dat de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde vaststellingsovereenkomst integraal en volledig door Stichting Daelzicht nageleefd dient te worden. Ook indien de inhoud van die vaststellingsovereenkomst op onderdelen in strijd zou zijn met de Wet normering topinkomens. Werkneemster vordert onder meer een verklaring voor recht dat de haar toekomende ontslagvergoeding € 185.930,37 bruto bedraagt.

Oordeel De kantonrechter stelt de hierboven reeds aangestipte vaststellingsovereenkomst voorop. Het geschil tussen partijen komt vervolgens in hoofdzaak en naar de kern genomen neer op de vraag of en in hoeverre de Wet normering topinkomens alsnog aan de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst tussen partijen in de weg staat, zodat daar gedeeltelijk alsnog geen uitvoering aan gegeven zou behoeven te worden. De enkele omstandigheid dát er sprake is van een door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst stelt de Wet normering topinkomens nog niet terzijde. Weliswaar biedt artikel 7:902 BW de mogelijkheid van afwijking van ook dwingend recht, doch dat is vervolgens niet mogelijk indien inhoud of strekking van de vaststellingsovereenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Door en met de Wet normering topinkomens is er dáár nu juist sprake van, aangezien die wet simpelweg geen ruimte laat en ook geen ruimte bedoelt te laten voor afwijking daarvan. Bij de beoordeling van de vraag of de aan werkneemster toekomende verlofdagen nu wel of niet nog ter gelegenheid van het einde van het dienstverband tot uitkering kunnen komen, dient de Wet normering topinkomens tot uitgangspunt te worden genomen. In die wet, in artikel 1.6, wordt een maximale bezoldiging voorzien. Voor werkneemster betreft dat één jaarsalaris. Blijkens de bij die wet behorende Uitvoeringsregeling behoort de afkoopsom van niet opgenomen vakantie- of compensatiedagen tot de bezoldiging die de wet op het oog heeft en die in de wet wordt gemaximeerd. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het maximale jaarsalaris mede wordt bepaald door het bedrag ter zake van uitbetaalde vakantie- of compensatiedagen. De conclusie wordt daarmee dat werkneemster geen aanspraak kan maken op uitbetaling van haar tegoed aan verlofdagen, indien de voor haar maximaal geldende bezoldiging van één jaarsalaris reeds op andere wijze is ‘uitgeput’. Uit het vorenstaande vloeit voort dat werkneemster – niettegenstaande de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst – slechts aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding tot een bedrag van € 180.096,79 (is berekend door Ernst & Young), zonder dat de financiële tegenwaarde van het verloftegoed daarbij opgeteld kan worden.