Naar boven ↑

Rechtspraak

Recht op ZW-uitkering bij eindigen dienstverband. Arbeidsovereenkomst of uitzendovereenkomst?

Feiten

Appellante is vanaf 1 juli 2014 werkzaam bij de uitzendonderneming X als administratief medewerkster. Na een auto-ongeluk meldt appellante zich op 8 september 2014 ziek. Bij brief van 12 september 2014 eindigt X de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 september 2014. X doet op 23 september 2014 bij het UWV ziekteaangifte van de melding van 8 september  2014.  In eerste instantie weigert het UWV een uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen omdat sprake zou zijn van een reguliere arbeidsovereenkomst. In bezwaar komt het UWV hierop terug. Het UWV stelt vast dat appellante werkzaam was als uitzendkracht en dat het dienstverband met X door de ziekmelding op 8 september 2014 was verbroken. In november 2016 ontvangt het UWV een melding over een vermoeden van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en X. Het UWV stelt zich op het standpunt dat weliswaar niet gebleken is van een gefingeerd dienstverband, maar dat appellante niet als uitzendkracht voor X werkzaam is geweest, aangezien van een driepartijenrelatie geen sprake is geweest. Tot haar ziekmelding heeft appellante uitsluitend werkzaamheden verricht voor X en niet voor een inlener. Het UWV weigert alsnog de ZW-uitkering over de periode van 10 september 2014 tot en met 4 september 2016 en vordert het onverschuldigd betaalde ziekengeld tot een bedrag van € 34.590,15 (bruto) van appellante terug. Het beroep slaagt niet. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en altijd openheid van zaken heeft gegeven. 

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De rechtbank heeft de overeenkomst tussen appellante en X terecht gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. Appellante heeft haar werkzaamheden uitsluitend op het kantoor van X en onder diens leiding en toezicht verricht. Van inlenende derden en van een driepartijenrelatie is geen sprake geweest. In de opgestelde uitzendovereenkomst is geen inlener genoemd. De stelling van appellante dat zij op het kantoor van X wellicht ook de administratie voor andere bedrijven verzorgde, of in de toekomst wellicht zou worden uitgeleend aan derden, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Anders dan de rechtbank oordeelde, volgt hier echter niet uit dat appellante niet als werknemer in de zin van de ZW is aan te merken. Op grond van artikel 29, eerste lid, ZW kan aan appellante ter zake van haar uitval op 8 september 2014 echter geen ziekengeld worden uitgekeerd indien en zolang er uit hoofde van de bestaande arbeidsovereenkomst recht bestaat op loon. X heeft appellante met de brief van 12 september 2014 per 15 september 2014 ontslagen. Vanaf 15 september 2014 is appellante daarom aan te merken als een zogeheten zieke zonder werkgever (vangnetter) en staat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, ZW niet langer aan uitkering van ziekengeld in de weg. Het UWV kon de herziening van de ZW-uitkering over de periode vanaf 15 september 2014 daarom niet baseren op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, ZW. Met betrekking tot de dan nog resterende periode van 10 september 2014 tot 15 september 2014 waarover de ZW-uitkering van appellante is herzien, wordt de rechtbank niet gevolgd in haar oordeel dat het UWV de geldende ‘Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006’ juist heeft toegepast. Anders dan het UWV is de Raad van oordeel dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de toekenning van ZW-uitkering per 10 september 2014 onjuist was. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het UWV wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.