Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 18 maart 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:2439
Feiten
In 2009 is makelaarskantoor D opgericht. In 2011 gebruikte makelaarskantoor D ‘X’ als handelsnaam. Y makelaar/verhuurbedrijf is opgericht op 31 oktober 2012. Op 10 april 2017 is de naam Y makelaar/verhuurbedrijf gewijzigd in makelaarskantoor A. Werkneemster is per 3 mei 2011 bij “Y makelaar/verhuurbedrijf (h.o. X )” in dienst getreden als commercieel werkneemster op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden. Deze indiensttreding is vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst d.d. 26 maart 2011. In deze arbeidsovereenkomst zijn onder meer een geheimhoudingsbeding en relatiebeding opgenomen. Op briefpapier van “handelsnaam X” hebben de heren C en G op 24 april 2012 werkneemster – kort samengevat – laten weten dat de tijdelijks arbeidsovereenkomst zou worden verlengd voor de periode van één jaar, met de nieuwe einddatum op 2 mei 2013. Op 27 mei 2020 hebben “Y makelaar/verhuurbedrijf ” als werkgeefster en werkneemster “een vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden” met elkaar gesloten. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer een geheimhouding opgenomen alsmede een bepaling dat alle postcontractuele verplichtingen, voortvloeiende uit de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, ook na de einddatum van kracht blijven inclusief de daaraan verbonden boetebepalingen. Op 30 oktober en 31 oktober 2020 vindt er via LinkedIn tussen de heer C en werkneemster een gesprek plaats over de nieuwe activiteiten van werknemer en de mogelijke inbreuk op het relatiebeding omdat werkneemster voor zichzelf wil starten en aangeeft onder meer voor de heer G op inhuurbasis te gaan werken. Na nadere correspondentie hierover via de gemachtigde van makelaarskantoor A en werknemer komen partijen niet tot overeenstemming. Makelaarskantoor A vordert onder meer bij dagvaarding bij vonnis in kort geding werkneemster te veroordelen tot nakoming van het relatiebeding en het geheimhoudingsbeding, onder verbeurte van een dwangsom. Werknemer stelt dat zij niet meer is gebonden aan het relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst van 26 maart 2011. In de door werkneemster ondertekende brief van 24 april 2012, waarin makelaarskantoor D aan werkneemster heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst wordt verlengd, is niet aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 BW voldaan.
Oordeel
Met wie heeft werkneemster een arbeidsovereenkomst gesloten?
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Werkneemster is in 2011 bij makelaarskantoor D , die op een gegeven moment makelaarskantoor E is gaan heten, in dienst getreden. In 2020 is zij uit dienst getreden bij makelaarskantoor A. Het dienstverband tussen werkneemster en makelaarskantoor E is nooit expliciet beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster op enig moment in dienst is gekomen van Y makelaar/verhuurbedrijf, die later makelaarskantoor A is gaan heten. Het is echter onduidelijk gebleven hoe dit precies – juridisch gezien – heeft plaatsgevonden. In ieder geval is geen sprake van een nieuwe tussen werkneemster en Y makelaar/verhuurbedrijf of makelaarskantoor A gesloten arbeidsovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat aan werkneemster is medegedeeld dat er sprake zou zijn van een voortzetting van haar arbeidsovereenkomst door Y makelaar/verhuurbedrijf, op grond van opvolgend werkgeverschap of overgang van onderneming tussen makelaarskantoor E en makelaarskantoor A.
Relatiebeding
In de brief van 24 april 2012, waarin aan werkneemster is medegedeeld dat haar contract wordt verlengd, is het relatiebeding niet opgenomen noch is daarin verwezen naar de inhoud van de schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst, waaronder het relatiebeding, van 26 maart 2011. Die schriftelijke arbeidsovereenkomst is bovendien niet bij de door werkneemster ondertekende verlengingsbrief gevoegd. Naar het oordeel van de kantonrechter leidt één en ander voorshands tot de conclusie dat bij de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in 2012 ten aanzien van het relatiebeding niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan, zodat zij voorshands van oordeel is dat vanaf dat moment geen sprake is van een rechtsgeldig overeengekomen relatiebeding tussen partijen of tussen werkneemster en makelaarskantoor E. Werkneemster wordt dan ook aldus niet meer gebonden geacht aan het relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst van 26 maart 2011.
Geheimhoudingsbeding
Voor wat betreft het geheimhoudingsbeding, zo er al van uit zou worden gegaan dat dat wel tussen partijen zou gelden, wordt nog het volgende overwogen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft makelaarskantoor A onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de gestelde vrees van makelaarskantoor A dat werkneemster zich niet aan het geheimhoudingsbeding zal houden, gegrond is. Hiermee acht de kantonrechter toewijzing van de vordering van makelaarskantoor A tot nakoming van de verplichtingen uit het geheimhoudingsbeding op straffe van verbeurte van een dwangsom voorbarig, nog daargelaten dat het de kantonrechter voorkomt dat werkneemster niets meer weet dan G van makelaarskantoor E, met wie C van makelaarskantoor A jarenlang in hetzelfde pand samenwerkte.