Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 29 juni 2022
ECLI:EU:C:2022:530
Feiten
Op 14 juli 2015 heeft RM de Zone de secours Hainaut-Centre verzocht de hoogte van zijn bezoldiging te herzien, op grond dat de financiële anciënniteit die hij als vrijwillig brandweerman had opgebouwd, niet naar behoren in aanmerking was genomen. Hij eiste dat de volledige duur van de periode waarin hij als vrijwillig brandweerman had gewerkt – namelijk van 1 januari 1982 tot en met 31 juli 2002, ofwel in totaal 20 jaar en 7 maanden – in aanmerking zou worden genomen, zonder rekening te houden met de exacte hoeveelheid prestaties. Hij was namelijk van mening dat de inaanmerkingneming van die prestaties volgens het pro-rata-temporisbeginsel neerkwam op de invoering van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen voltijd- en deeltijdwerkers. Hij meende derhalve recht te hebben op de jaarlijkse bezoldiging die overeenkomt met de hoogste salaristrap, te weten die voor een anciënniteit van 25 jaar of meer, aangezien hij op 1 januari 2015, door al zijn dienstjaren als vrijwillig brandweerman in aanmerking te nemen, een anciënniteit van 33 jaar had. De verwijzende rechter stelt vragen aan het Hof van Justitie. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die voor de berekening van de bezoldiging van voltijdse beroepsbrandweerlieden de diensten die zij als vrijwillig brandweerman eerder in deeltijd hebben verricht, als financiële anciënniteit in aanmerking neemt volgens het pro-rata-temporisbeginsel, dat wil zeggen op basis van de prestaties die zij werkelijk hebben verricht, en niet op basis van de periode waarin die prestaties zijn verricht.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Vrijwillige brandweer valt onder personele werking raamovereenkomst deeltijdwerk
Allereerst stelt het Hof vast dat een vrijwillige brandweer onder het personele bereik van de raamovereenkomst deeltijd werk valt. Dat RM inmiddels een voltijdsdienstverband heeft, doet aan de toepasselijkheid van de raamovereenkomst niet af. Indien de toepassing van de raamovereenkomst in een situatie als die in het hoofdgeding bij voorbaat wordt uitgesloten, zou dat er immers op neerkomen dat de omvang van de aan de betrokken werknemers geboden bescherming tegen discriminatie, in strijd met het doel van die clausule 4, wordt beperkt, en zou dat leiden tot een onterecht restrictieve, met de rechtspraak van het Hof strijdige uitlegging van die clausule (zie naar analogie, wat betreft de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, HvJ EU 18 oktober 2012, gevoegde zaken C-302/11-C-305/11, ECLI:EU:C:2012:646 (Valenza e.a.), punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg is de raamovereenkomst van toepassing op het hoofdgeding, aangezien RM, hoewel hij thans een voltijdse werknemer is, zich op deze raamovereenkomst beroept voor een periode waarin hij deeltijds heeft gewerkt.
Pro rata temporis-beginsel mag worden toegepast
Vervolgens moet bij de beoordeling of de wijze waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële anciënniteit in aanmerking wordt genomen voldoet aan de vereisten van clausule 4 van de raamovereenkomst, in herinnering worden gebracht dat het vereiste van gelijkwaardigheid tussen voltijd- en deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, dat voortvloeit uit het beginsel van gelijke behandeling als bedoeld in die clausule 4, punt 1, geldt onverminderd de passende toepassing, overeenkomstig punt 2 van die clausule 4, van het pro-rata-temporisbeginsel (zie in die zin HvJ EU 3 maart 2021, C-841/19, ECLI:EU:C:2021:159 (Fogasa), punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De kwantificatie naar de daadwerkelijke arbeid van een deeltijdwerker, vergeleken met die van een voltijdwerker, vormt namelijk een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, die een evenredige verlaging van de rechten en arbeidsvoorwaarden van een deeltijdwerker rechtvaardigt (Fogasa, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bepaalt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dat voor de berekening van de bezoldiging van beroepsbrandweerlieden die, zoals RM, vóór 9 april 2002 werden aangeworven, een anciënniteit wordt toegekend die gelijk is aan het aantal dienstjaren dat zij als vrijwillige brandweerlieden hebben gepresteerd, dat wordt vastgesteld naar verhouding van de prestaties die zij werkelijk hebben verricht. De toepassing, ten aanzien van dergelijke beroepsbrandweerlieden, van een bepalende factor voor de hoogte van hun bezoldiging, zoals de financiële anciënniteit, die overeenkomt met de procentuele verhouding tussen de door deeltijdwerkers vervulde arbeidstijd en de arbeidstijd die wordt vervuld door voltijdwerkers die dezelfde werkzaamheden verrichten, vormt een passende toepassing van het pro-rata-temporisbeginsel in de zin van clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst (zie in die zin Fogasa, punt 45). In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de toepassing van het pro-rata-temporisbeginsel om de financiële anciënniteit te bepalen van beroepsbrandweerlieden die als vrijwillige brandweerlieden in deeltijd diensten hebben verricht, in casu een passende toepassing van dit beginsel in de zin van clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst vormt.