Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 21 juni 2022
ECLI:NL:RBGEL:2022:3939
Feiten
Werkneemster is op 1 april 2014 in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van werkgeefster, in de functie van apothekersassistente. Haar salaris bedroeg € 2.791,26 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten. In december 2015 is werkneemster uitgevallen vanwege een behandeling tegen (het voorstadium van) borstkanker. In 2016 is werkneemster gestart met haar re-integratie en sinds 3 april 2017 is werkneemster volledig hersteld gemeld. Al vanaf de start van haar re-integratie in 2016 is er sprake van spanningen op de werkvloer tussen werkneemster en een van haar collega’s. Werkneemster heeft hiervan melding gemaakt bij de beherend apotheker en haar leidinggevende en gezegd dat ze van het gedrag van haar collega veel last had. Naar aanleiding van deze klachten heeft werkgeefster teambijeenkomsten georganiseerd. Deze interventie heeft niet tot een oplossing van de door werkneemster ervaren klachten geleid. In februari 2018 krijgt werkneemster een negatieve beoordeling, waarvan zijn aangeeft het daar niet mee eens te zijn. Werkgeefster stelt vervolgens voor de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Werkneemster meldt zich op 16 april 2018 ziek, waarbij de bedrijfsarts oordeelt dat er sprake is van uitval wegens spanningen in de arbeidsverhouding en een toename van de eerdere gezondheidsklachten. Werkgeefster zet geen mediation/conflictoplossing in. Tijdens het re-integratietraject stelt werkneemster eerst volledig hersteld te willen zijn alvorens een beslissing te nemen over een vertrekregeling. Op 19 februari 2020 legt het UWV aan werkgeefster een loonsanctie op wegens het niet nakomen van haar re-integratieverplichtingen. Met ingang van 12 april 2021 krijgt werkneemster een WIA-uitkering. Partijen zijn er niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over een beëindigingsovereenkomst, waarna werkgeefster met toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd per 1 december 2021. Werkneemster verzoekt op grond van artikel 7:681 BW toekenning van een billijke vergoeding en daarnaast uitbetaling van verlofuren en vakantiebijslag.
Oordeel
Hoewel werkneemster een billijke vergoeding verzoekt op grond van artikel 7:681 BW is naar het oordeel van de kantonrechter uit de onderbouwing duidelijk dat zij haar verzoek baseert op artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of de opzegging die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub b BW (opzegging na 104 weken arbeidsongeschiktheid zonder dat herstel binnen 26 weken te verwachten was) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeefster (art. 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW). De kantonrechter is van oordeel dat werkgeefster een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor wat betreft het ontstaan en het voortduren van de medische klachten van werkneemster die uiteindelijk tot opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben geleid. Werkgeefster heeft onvoldoende actie ondernomen om de (voor werkneemster ziekmakende, althans verergerende) spanningen tussen werkneemster en haar collega op te lossen. Voor wat betreft de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding oordeelt de kantonrechter aan de hand van een uitvoerige onderbouwing dat, rekening houdend met de inkomensschade (inclusief die is geleden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de pensioenschade), de mate van verwijtbaarheid en de transitievergoeding, de billijke vergoeding in dit geval in redelijkheid wordt vastgesteld op € 27.500 bruto. Tevens wordt de gevorderde betaling van verlofuren en vakantietoeslag toegekend.