Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Staatssecretaris van Financiën
Hoge Raad, 18 februari 2022
ECLI:NL:HR:2022:282
Met annotatie door J.P.M. van Zijl
Kwalificatie relatie werkmaatschappij en ‘directeuren-minderheidsaandeelhouders’. Oordeel hof dat naar civiel recht moet worden uitgegaan van dienstbetrekkingen tussen de werkmaatschappij en de aandeelhouders is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Terugverwijzing.

Feiten

Twee ‘directeuren-minderheidsaandeelhouders’ (hierna: de aandeelhouders) werken voor een werkmaatschappij op basis van een managementovereenkomst, gesloten tussen de werkmaatschappij en de persoonlijke houdstermaatschappijen van de aandeelhouders. Elk van die houdstermaatschappijen heeft een belang van 24% in de werkmaatschappij. Twee andere vennootschappen houden de overige aandelen in de werkmaatschappij. De aandeelhouders hebben een arbeidsovereenkomst gesloten met hun persoonlijke houdstermaatschappij. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij de twee aandeelhouders voor de heffing van premies werknemersverzekeringen door de Belastingdienst als verplicht verzekerde werknemers van de werkmaatschappij zijn aangemerkt. In het tijdvak 1 van januari 2010 tot en met 31 december 2014 (hierna: het tijdvak) heeft de werkmaatschappij de overeengekomen managementvergoedingen betaald aan de houdstermaatschappijen. De aandeelhouders hebben van hun respectievelijke persoonlijke vennootschappen loon ontvangen. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de werkmaatschappij en de aandeelhouders. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen genoemde partijen en achtte onder meer doorslaggevend dat er managementovereenkomsten zijn gesloten met de persoonlijke houdstermaatschappijen en geen arbeidsovereenkomsten met de aandeelhouders. Het hof kwam tot een andere conclusie en oordeelde dat de arbeidsverhouding tussen de werkmaatschappij en de aandeelhouders voldoet aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat zij in het tijdvak verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van hun voor de werkmaatschappij verrichte werkzaamheden. De werkmaatschappij heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. De eerste klacht van de werkmaatschappij betoogt onder meer dat het hof ten onrechte de managementovereenkomsten aanmerkt als arbeidsovereenkomsten met de aandeelhouder van de persoonlijke houdstermaatschappijen, hoewel de managementovereenkomsten zijn gesloten tussen de werkmaatschappij en de houdstermaatschappijen. De Hoge Raad overweegt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking maatgevend is of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding. Het hof heeft naar het oordeel van de Hoge Raad de juiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel van het hof dat ondanks de managementovereenkomsten tussen de werkmaatschappij en de houdstermaatschappijen en de arbeidsovereenkomsten tussen houdstermaatschappijen en de aandeelhouders, naar civiel recht moet worden uitgegaan van dienstbetrekkingen tussen de werkmaatschappij en de beide aandeelhouders in plaats van dienstbetrekkingen tussen de houdstermaatschappijen en de aandeelhouders, is zonder nadere motivering echter niet begrijpelijk. In dit verband geeft de door het hof vastgestelde onmisbaarheid van de aandeelhouders geen antwoord op de vraag of laatstgenoemden zelf jegens de werkmaatschappij de verplichting op zich hebben genomen om persoonlijk arbeid te verrichten. De omstandigheid dat de aandeelhouders hebben ingestemd met de betalingen van managementvergoedingen aan de houdstermaatschappijen werpt geen licht op het antwoord op de vraag of de werkmaatschappij jegens de aandeelhouders de verplichting op zich heeft genomen om aan hen loon te betalen. Ten slotte is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het hof heeft aangenomen dat de aandeelhouders hun werkzaamheden uitvoerden onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders van de werkmaatschappij. De door het hof genoemde bepalingen in een Shareholders Agreement kunnen niet het oordeel dragen dat met betrekking tot het gezag over de uitvoering van arbeidsovereenkomsten bij de werkmaatschappij een statutaire regeling is getroffen die afwijkt van hetgeen uit het wettelijk stelsel voortvloeit (vgl. art. 2:217 en 2:239 BW). Daarnaast valt niet zonder meer in te zien waaraan die algemene vergadering van aandeelhouders de bevoegdheid zou ontlenen om rechtstreeks gezag uit te oefenen ten aanzien van de door de aandeelhouders te verrichten werkzaamheden, zolang niet meer is vastgesteld dan dat de werkmaatschappij een contractuele relatie heeft met de houdstermaatschappijen.

In zoverre slaagt de eerste klacht. De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.