Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 12 september 2022
ECLI:NL:RBROT:2022:7603
Feiten
Werknemer is op 1 maart 2021 in dienst getreden van De Rooij Autoschade B.V. (hierna: De Rooij) op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Op 22 maart 2021 is werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het re-integratieproces verliep stroef. Partijen konden het niet eens worden over het plan van aanpak en of het aangeboden werk als passend moet worden beschouwd. Het UWV heeft de eerste twee verzoeken voor een deskundigenoordeel niet in behandeling genomen omdat sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsrelatie. De bedrijfsarts heeft meermaals mediation aanbevolen. In het derde aangevraagde deskundigenoordeel heeft het UWV geoordeeld dat de opgedragen werkzaamheden wel passend zijn. Op 1 maart 2022 is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Werknemer vordert betaling van de transitievergoeding.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van De Rooij niet is voortgezet, zodat werknemer op grond van artikel 7:673 lid 1 sub a onder 3 BW in beginsel recht heeft op een transitievergoeding. Dat is anders wanneer het niet voortzetten het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer. De kantonrechter overweegt dat voornoemde uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. In deze procedure kan slechts worden vastgesteld dat werknemer zich gedurende zijn re-integratie niet in alle gevallen welwillend en constructief heeft opgesteld. Dat is echter onvoldoende om de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid te halen. Daarbij komt dat De Rooij ook zelf steken in het re-integratieproces heeft laten vallen, in het bijzonder door de herhaalde adviezen om mediation in te schakelen naast zich neer te leggen. De conclusie is dat aan werknemer een transitievergoeding toekomt, omdat De Rooij onvoldoende heeft onderbouwd dat werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.