Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 5 februari 2025
ECLI:NL:RBOVE:2025:2056
Feiten
Werkneemster is sinds 1 augustus 2023 als Leraar LB in dienst bij het Stedelijk Lyceum Enschede op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het voortgezet onderwijs van toepassing. Medio januari 2024 is tussen werkneemster, het Stedelijk Lyceum en de Universiteit Utrecht een studieovereenkomst voor werkneemster als zij-instromer tot stand gekomen voor de periode vanaf 1 februari 2024 tot en met 31 januari 2026. In de studieovereenkomst staat opgenomen dat de school (het Stedelijk Lyceum) de zij-instromer (werkneemster) benoemt voor ten minste de duur van de studieovereenkomst. Op 27 mei 2024 heeft het Stedelijk Lyceum werkneemster schriftelijk aangezegd dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 1 augustus 2024. De Universiteit Utrecht heeft de studieovereenkomst vervolgens op verzoek van het Stedelijk Lyceum beëindigd per diezelfde datum. Het Stedelijk Lyceum heeft aan werkneemster de transitievergoeding betaald. Werkneemster verzoekt toekenning van een billijke vergoeding en stelt zich op het standpunt dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst na 1 augustus 2024 ernstig verwijtbaar is. Partijen waren immers overeengekomen dat zij een studietraject zou volgen bij de Universiteit Utrecht tot en met 31 januari 2026, aldus werkneemster.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. De kantonrechter overweegt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van het Stedelijk Lyceum. Partijen zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan met ingang van 1 augustus 2024 en toen was bij beide partijen reeds bekend dat een studietraject nodig was in verband met het verkrijgen van de benodigde onderwijsbevoegdheid. Voor dat doel is op of omstreeks 18 januari 2024 een studieovereenkomst gesloten tot en met 31 januari 2026. Door de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten na 1 augustus 2024 heeft het Stedelijk Lyceum ernstig verwijtbaar gehandeld. Het Stedelijk Lyceum had zich immers in artikel 2 van de tripartite overeenkomst gecommitteerd tot het benoemen van werkneemster in tijdelijke dienst tot ten minste 31 januari 2026. De ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van het Stedelijk Lyceum wordt niet weggenomen door de omstandigheid dat zij inspanningen heeft verricht voor werkneemster en haar op 10 juli 2024 een aanbod heeft gedaan voor 0,1 fte. Weliswaar zijn er tussen werkneemster en het Stedelijk Lyceum in april 2024 diverse gesprekken en contacten geweest over de voortzetting van het dienstverband, maar deze gesprekken hebben niet geleid tot duidelijkheid voor werkneemster dat het Stedelijk Lyceum de afspraken zou nakomen. Integendeel. het Stedelijk Lyceum beriep zich op een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege. Hierdoor kwam werkneemster in een moeilijke situatie te verkeren en voelde zij zich genoodzaakt om naar alternatieven op zoek te gaan. Op de valreep heeft het Stedelijk Lyceum haar op 10 juli 2024 een dienstverband van 0,1 fte aangeboden. Hiermee kan niet worden gezegd dat het Stedelijk Lyceum werkneemster tijdig uitzicht op een oplossing heeft geboden. Werkneemster heeft op grond van het voorgaande recht op een billijke vergoeding ex artikel 7:673 lid 9 sub a BW. De kantonrechter stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte nader uit te laten over de berekening van de billijke vergoeding. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.