Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 9 april 2025
ECLI:NL:RBLIM:2025:3417
Feiten
Bpf MITT is een bedrijfstakpensioenfonds. Deelneming daarin is verplicht gesteld. Bij brief van 31 maart 2020 heeft Bpf MITT aan PFCI (een onderneming die promotieartikelen, bedrijfskleding, relatiegeschenken e.d. produceert en verkoopt) medegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2014 verplicht wordt aangesloten bij Bpf MITT omdat PFCI werkzaam is als mode-, interieur-, tapijt- of textielindustriebedrijf, linnenverhuur- en wasserijbedrijf of textielreinigingsbedrijf. PFCI heeft bij brief van 23 maart 2021 bezwaar gemaakt. Bpf MITT heeft dat bezwaar verworpen bij brief van 17 mei 2021. Partijen hebben daarna nog verder hierover gecorrespondeerd, maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van hun standpunten. Bij brief van 2 juli 2024 heeft Bpf MITT aan PFCI een bedrag van € 780.000 aan pensioenpremie in rekening gebracht. BPF MITT heeft PFCI bij brief van 17 juli 2024 aangemaand, maar dit heeft er niet toe geleid dat PFCI iets aan Bpf MITT betaald heeft. PFCI vordert o.a. – kort samengevat – een verklaring voor recht dat het Verplichtstellingsbesluit van Bpf MITT jegens PFCI buiten toepassing dient te blijven en een verklaring voor recht dat PFCI niet onder de verplichtstelling valt. Bfp MITT vordert in reconventie dat PFCI vanaf 1 januari 2014 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT valt en vordert betaling.
Oordeel
In dit geding gaat het om de vraag of PFCI verplicht deelneemt aan Bpf MITT. De kantonrechter is van oordeel dat het antwoord op die vraag “ja” luidt en licht dit toe. Het standpunt van PFCI dat het Verplichtstellingsbesluit in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, wordt verworpen. In het besluit is gedefinieerd wat onder mode- en interieurindustrie moet worden verstaan. PFCI heeft gesteld dat het laten bedrukken bij haar dochteronderneming van textiel slechts een zeer gering onderdeel is van haar activiteiten, namelijk 1,7% van de totale omzet. Bpf MITT heeft de geringe omvat gemotiveerd betwist. De kantonrechter oordeelt dat de juistheid van het percentage in het midden kan worden gelaten, omdat het Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzakelijkheidscriterium kent. Zodra een werkgever een activiteit verricht als omschreven in het Verplichtstellingsbesluit, vallen de werknemers van die werkgever onder de werkingssfeer daarvan. Wellicht dat in een toekomstige versie van het Verplichtstellingsbesluit wel een hoofdzakelijkheidscriterium zal worden opgenomen, maar er is nu geen goede grond om op een dergelijke fundamentele wijziging van het Verplichtstellingsbesluit te anticiperen. Het Verplichtstellingsbesluit dient te worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. Op grond van deze uitlegmethode ziet de kantonrechter geen ruimte om de – op zichzelf duidelijke – huidige tekst van het Verplichtstellingsbesluit nader uit te leggen aan de hand van een eventuele toekomstige wijziging van die tekst. PFCI heeft verder aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt. Ook dit wordt verworpen. Bpf MITT heeft er namelijk terecht op gewezen dat PFCI vrijstelling van de verplichtstelling kan verzoeken op grond van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. De vorderingen in conventie worden afgewezen. De vorderingen in reconventie worden toegewezen.