Naar boven ↑

Rechtspraak

Visciano
Hof van Justitie van de Europese Unie, 2 april 2009
ECLI:EU:C:2009:227

Visciano

Visciano (hierna: “verzoeker”) heeft een vordering ingesteld tegen het Istituto Nazionale della Previdenza Soziale (nationale instantie voor sociale voorzieningen; hierna: “INPS”) tot betaling van de wegens insolventie van zijn werkgever onvervulde aanspraken over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding. Tussen partijen in het hoofdgeding bestaat in wezen onenigheid over de hoogte van deze aanspraken, maar met name over de vraag of het INPS zich kan beroepen op de in de Italiaanse wetgeving bepaalde verjaringstermijn van een jaar. Het INPS verwijst dienaangaande naar de Italiaanse cassatierechtspraak die het rechtskarakter van deze aanspraken kwalificeert als socialezekerheidsaanspraken, alsmede naar de niet-toepasselijkheid van nationale bepalingen die de verjaringstermijn zouden kunnen stuiten of schorsen. De prejudiciële vragen beogen duidelijkheid te verkrijgen over het rechtskarakter en de gemeenschapsrechtelijke vereisten met betrekking tot de afdwingbaarheid in rechte van de aanspraken van een werknemer ten opzichte van de krachtens Richtlijn 80/987 in te stellen waarborgfondsen.

De A-G concludeert als volgt. De bescherming die door Richtlijn 80/987 wordt gewaarborgd, is in de eerste plaats bedoeld als een communautaire minimumstandaard. In de tweede plaats komt zij voort uit een gedeeltelijke harmonisatie van het nationale recht, hetgeen betekent dat - zoals duidelijk blijkt uit artikel 9 van Richtlijn 80/987 - geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. Tegelijk verleent de communautaire wetgever de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij de omzetting van Richtlijn 80/987, door het aan hen over te laten om nadere regels vast te stellen voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen (artikel 5), alsook om de nodige maatregelen te treffen opdat onvervulde aanspraken van de werknemers worden gehonoreerd (artikel 3). Bovendien gaat de communautaire wetgever er niet toe over om bepaalde in artikel 2, lid 2, van de richtlijn gebruikte arbeidsrechtelijke begrippen zelf te omschrijven, maar laat het aan het nationale recht over om deze te definiëren.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of Richtlijn 80/987 zich ertegen verzet dat het nationale recht de aanspraken van de werknemer niet meer als aanspraken met een loonkarakter, maar als uitkering van sociale zekerheid behandelt op grond dat de honorering ervan door de lidstaat is toevertrouwd aan een socialezekerheidsorgaan. Aangezien de verplichting van de lidstaten in wezen inhoudt dat een door de richtlijn verlangde rechtstoestand tot stand wordt gebracht, is het vanuit het oogpunt van de communautaire wetgever nier relevant wat het uiteindelijke rechtskarakter is van de aanspraken van de werknemer jegens het waarborgfonds, temeer omdat Richtlijn 80/987 geen aanknopingspunten biedt voor een andersluidende uitlegging. Op grond van de huidige stand van de communautaire rechtsorde heeft de nationale wetgever derhalve in beginsel de vrijheid om het rechtskarakter van deze aanspraken zelf te bepalen, mits hierbij het overige gemeenschapsrecht in acht wordt genomen. Bijgevolg moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 80/987 zich niet verzetten tegen een nationale regeling als wet nr. 297/82 en wetsbesluit nr. 80/92, die de aanspraken van de werknemers jegens het waarborgfonds een ander rechtskarakter verleent dan de aanspraken jegens zijn werkgever.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het ter verwezenlijking van de sociale doelstelling van de richtlijn voldoende is dat de nationale wetgeving de oorspronkelijke loonaanspraken van de werknemer slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, dan wel of veeleer moet worden gegarandeerd dat deze aanspraken wat inhoud, garanties, termijnen en wijze van uitoefening betreft, dezelfde status genieten als elke andere uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak in dezelfde rechtsorde. Ongeacht het wetgevingsdoel van deze richtlijn valt reeds uit deze bevoegdheidsverlening op te maken dat de aanspraak van de werknemer jegens het waarborgfonds kwalitatief niet identiek is aan de aanspraak jegens de insolvente werkgever, maar veeleer aan beperkingen gebonden is die, met inachtneming van de in artikel 4, leden 2 en 3, van de Richtlijn precies aangegeven grenzen, binnen de beoordelingsmarge van de lidstaten vallen. Zou de communautaire wetgever hebben beoogd om de werknemer jegens het waarborgfonds een zelfde positie als jegens de werkgever te verschaffen, dan zou hij, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, hebben afgezien van een dergelijke beperking van de beschermingsomvang van Richtlijn 80/987. Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat een nationale regeling die de oorspronkelijke loonaanspraak slechts als uitgangspunt voor de vaststelling van de door het waarborgfonds te garanderen uitkering hanteert, geen afbreuk doet aan de sociale doelstelling van de richtlijn.

Met de derde vraag ten slotte moet worden verduidelijk of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan de toepassing van een verjaringsregeling als die in het hoofdgeding op de onvervulde aanspraken van werknemers met betrekking tot het loon over de krachtens artikel 4 van Richtlijn 80/987 vastgestelde periode. De Richtlijn 80/987 geeft geen richtsnoeren met betrekking tot de duur van verval- respectievelijk verjaringstermijnen. In het arrest Pflücke heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de lidstaten in beginsel vrij zijn om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin een vervaltermijn wordt gesteld voor de indiening van de aanvraag door een werknemer van een insolventievergoeding volgens de in Richtlijn 80/987 opgenomen regels, mits deze bepalingen de algemene beginselen van gemeenschapsrecht eerbiedigen. Wat deze beginselen betreft is het vaste rechtspraak dat dergelijke vervaltermijnen naar nationaal recht niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Aangezien het gemeenschapsrecht niet onderscheidt naar verval- en verjaringstermijnen, maar enkel uitgaat van de vraag of de uit hoofde van het gemeenschapsrecht verworven aanspraken daadwerkelijk geldend kunnen worden gemaakt, past de A-G deze rechtspraak ook toe op verjaringsbepalingen. De verwijzende rechter is van mening dat het feit dat aan de door de werknemer tegenover het waarborgfonds geldend gemaakte aanspraken een socialezekerheidskarakter wordt toegekend, betekent dat deze worden benadeeld ten opzichte van soortgelijke aanspraken die in het kader van de insolventieprocedure geldend worden gemaakt. Hierbij plaatst de verwijzende rechter de eenjarige verjaringstermijn van artikel 2, lid 5, van wetsbesluit nr. 80/92 ter omzetting van Richtlijn 80/987 tegenover de verjaringtermijn van vijf jaar voor loonaanspraken. De A-G overweegt dat de communautaire wetgever niet heeft beoogd om de werknemer jegens het waarborgfonds een zelfde positie als jegens de werkgever te verschaffen. Deze overwegingen gelden tevens voor de respectieve verjaringstermijnen voor beide aanspraken. Hieruit kan worden geconcludeerd dat ook de verjaringstermijn waarbinnen aanspraken jegens het waarborgfonds geldend kunnen worden gemaakt, losstaat van de termijn voor de geldendmaking van loonaanspraken. Het feit dat de termijn waarbinnen gewone loonaanspraken geldend kunnen worden gemaakt vijf jaar bedraagt en dat deze derhalve aanzienlijk langer is dan die voor de geldendmaking van aanspraken jegens het waarborgfonds, is bijgevolg niet van belang, omdat beide regelingen niet gelijkwaardig zijn. Bijgevolg kan de vaststelling van een eenjarige verjaringstermijn evenmin als een schending van het gelijkheidsbeginsel worden aangemerkt.

  • Wetsartikelen: Rl. 80/987
  • Onderwerpen: Faillissement en Verjaring
  • Trefwoorden: Bescherming werknemer bij insolventie werkgever, Rechtskarakter aanspraak werknemers jegens waarborgfonds, Socialezekerheidsaanspraak of loonaanspraak? en Verjaringstermijnen