Naar boven ↑

Rechtspraak

Pontin
Hof van Justitie van de Europese Unie, 31 maart 2009
ECLI:EU:C:2009:211

Pontin

Pontin is sinds november 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als assistente/secretaresse voltijds werkzaam bij de onderneming T-COMALUX SA (hierna: “T-COMALUX”). Bij aangetekende brief van 18 januari 2007, die verzoekster op 22 januari 2007 is betekend, werd zij zonder opgaaf van redenen ontslagen met inachtneming van een wettelijke opzegtermijn van twee maanden. Volgens Pontin is het ontslag nietig omdat zij de bescherming geniet van het opzegverbod tijdens ziekte. Zij stelt op 5 februari 2007 een vordering in bij de 5 februari 2007 bij het Tribunal du Travail. Deze rechtbank verklaarde zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering van Pontin omdat voor haar procedure enkel de president van de arbeidsrechtbank bevoegd is. Pontin heeft vervolgens een vordering uit hoofde van onrechtmatig ontslag ingesteld en schadevergoeding gevorderd. De Luxemburgse wetgeving geeft een zwangere werkneemster echter niet de mogelijkheid om naast nietigheid van het ontslag ook schadevergoeding te vorderen. Voorts is de procedure van nietigheid van het ontslag gebonden aan zeer korte verval- en verjaringstermijnen (1 resp. 2 weken). Volgens Pontin voldoet de bijzondere procedure inzake nietigverklaring van het ontslag alsmede de korte verval- en verjaringstermijnen niet aan de eisen van doeltreffende rechtsbescherming welke door onder meer de Richtlijnen 92/85 en 76/207/EEG worden verlangd. Voorts is sprake van ongelijke behandeling man/vrouw, omdat indien geen sprake is van een zwangerschap werknemers een langere verjaringstermijn toekomen voor het instellen van een vordering, alsmede recht hebben op schadevergoeding in plaats van uitsluitend nietigverklaring.

De A-G concludeert als volgt. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van Richtlijn 76/207 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als artikel L. 124-11, leden 1 en 2, van de Luxemburgse Code du travail, die bepaalt dat een werkneemster die tijdens haar zwangerschap is ontslagen, niet dezelfde mogelijkheid als alle andere werknemers heeft om bij de rechtbank een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag in te stellen. Er moeten ernstige vraagtekens worden geplaatst bij de doeltreffendheid van de rechtsgang die werknemers bij een vordering tot nietigverklaring van het in strijd met Richtlijn 92/85 gegeven ontslag volgens Luxemburgs recht kunnen bewandelen. Het lijkt erop dat alleen de speciale rechtsgang van de versnelde procedure voor de president van de arbeidsrechtbank als alleensprekend rechter openstaat, in het kader waarvan principieel slechts een beknopt, oppervlakkig onderzoek plaatsvindt, maar geen bodemprocedure voor een kamer. Bovendien kan op grond van de uitkomst van de eerste vordering van Pontin worden geconcludeerd dat de formele bepalingen uiterst eng zijn en de niet-naleving ervan reeds afwijzing van de vordering tot gevolg kan hebben. Zo werd de eerste vordering van Pontin, waarop kennelijk niet de precies voorgeschreven aanduiding van de bevoegde rechter was vermeld. Ten aanzien van beide aspecten, de speciale rechtsgang en het vereiste van een absoluut accurate aanduiding van de bevoegde rechter, is een mate aan specifieke kennis van het procesrecht vereist die een hoge drempel voor mogelijke juridische stappen vormt. De bescherming tegen ongeoorloofd ontslag is echter slechts dan doeltreffend wanneer de zwangere werkneemster toegang heeft tot al dan niet gerechtelijke stappen die zo min mogelijk door een voor haar afschrikkende procedure of een ongunstige verdeling van de bewijslast worden gekenmerkt. De drempels die verzoekende partijen in casu moeten overwinnen om hun rechten te kunnen inroepen zijn des te hinderlijker wanneer in arbeidsrechtelijke procedures in eerste aanleg geen verplichting tot vertegenwoordiging door een advocaat bestaat, hetgeen in Luxemburg het geval is. Dit betekent namelijk dat de betrokkenen normaliter ervan kunnen uitgaan dat zij niet met buitensporige formele eisen worden geconfronteerd. Anders dan Pontin is de A-G van mening dat een zwangere werkneemster die tegen haar ontslag in beroep is gegaan uit Richtlijn 92/85 alleen niet kan afleiden dat zij de keuze zou moeten hebben tussen een vordering tot nietigverklaring en een schadevordering. Een nationale ontslagrechtelijke bepaling die een vrouw die tijdens haar zwangerschap is ontslagen niet de mogelijkheid biedt om een schadevordering in te stellen terwijl deze mogelijkheid anders algemeen voor mannen en vrouwen wel bestaat, heeft echter een minder gunstige respectievelijk concreet zelfs nadelige behandeling van een vrouw in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding tot gevolg. Derhalve moet worden geoordeeld dat artikel 2, lid 2, eerste gedachtestreepje, van Richtlijn 76/207 in omstandigheden als die van het hoofdgeding aldus moet worden uitgelegd dat wanneer naar nationaal recht bij opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever over het algemeen de mogelijkheid van schadevordering bestaat, deze mogelijkheid ook moet bestaan voor een zwangere werkneemster wier arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd.

Met het eerste deel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 10 en 12 van Richtlijn 92/85 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een termijn van acht dagen om de werkgever op de hoogte te stellen van een bestaande zwangerschap, zoals die is vastgelegd in artikel L. 337-1, lid 1, tweede alinea, van de Luxemburgse Code du travail. De A-G is van mening dat deze korte mededelingstermijn niet in strijd is met de Richtlijn. Ten aanzien van de verval- en verjaringstermijnen om een vordering in te stellen tegen het ontslag (15 dagen) oordeelt de A-G anders. De toepassing van een vervaltermijn van vijftien dagen voor het instellen van een vordering wegens onrechtmatig ontslag bij opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever tijdens de zwangerschap, die reeds vanaf het tijdstip van verzending van de ontslagbrief begint te lopen, is niet met de artikelen 10 en 12 van Richtlijn 92/85 verenigbaar wanneer de duur van deze termijn in strijd is met het beginsel van een doeltreffende rechtsbescherming alsmede met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.