Rechtspraak
Hoge Raad, 24 april 2009
ECLI:NL:HR:2009:BH2623
Teunissen en Verkerk/Welters Scheepvaart en Expeditiebedrijf BV
Werknemers waren als kapitein resp. matroos werkzaam aan boord van een door werkgever geëxploiteerd motorschip in de periode 2000 tot 2002. Op de arbeidsovereenkomst met werknemers was de CAO voor de binnenscheepvaart van toepassing. Werknemers vorderen 2052,5 uur door hen verricht overwerk. De kantonrechter heeft die vorderingen toegewezen, het hof heeft deze aan werknemers alsnog ontzegd. Het heeft daartoe overwogen dat de arbeidsovereenkomsten aldus moeten worden uitgelegd dat de overeengekomen salarissen - die substantieel hoger lagen dan de in de CAO voorziene normsalarissen en afweken van hetgeen gebruikelijk was - inclusief het te verrichten overwerk waren. Volgens het hof komt het gemiddelde salaris inclusief overwerk vergoeding hoger uit dan het salaris in de cao plus overwerkvergoeding. In cassatie klagen werknemers dat het hof hiermee ten onrechte en in strijd met artikel 12 WCAO ervan uit is gegaan dat het door werknemers gestelde aantal overuren tijdens het gehele dienstverband, aan ieder van hen, eveneens bezien over de gehele looptijd van de arbeidsovereenkomsten, zoveel salaris is betaald dat dat bedrag ten minste gelijk is aan het over die gehele periode verschuldigde CAO-basisloon, vermeerderd met de overwerkvergoeding die volgens de CAO minimaal verschuldigd is over alle gewerkte overuren.
Het hof oordeelt als volgt. Deze klacht is terecht voorgesteld. Zoals is beslist in HR 14 januari 2000, nr. C98/173, NJ 2000, 273, brengt de omstandigheid dat ingevolge art. 12 Wet CAO “elk beding” dat strijdig is met een CAO waaraan beide partijen gebonden zijn, nietig is, en dat in plaats van zodanig beding de bepalingen van de CAO gelden, mee dat, indien ervan moet worden uitgegaan - zoals in deze zaak het geval is - dat een CAO een minimumgarantie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden bevat en dat bedingen die ten gunste van de werknemer van de CAO afwijken, geldig zijn, het hof had dienen te onderzoeken of hetgeen ten aanzien van het overwerk in de arbeidsovereenkomsten is bepaald, gunstiger is dan het dienaangaande in de CAO bepaalde. Het hof had derhalve niet het in de arbeidsovereenkomst omtrent het salaris en omtrent het overwerk bepaalde als één geheel mogen beschouwen en op grond daarvan tot de slotsom mogen komen dat volgens de CAO het salaris van werknemers, vermeerderd met de volgens de CAO minimaal verschuldigde vergoeding voor het door hen gestelde aantal gewerkte overuren, over de gehele duur van de arbeidsovereenkomsten bezien, een geringer bedrag opleverde dan het hun op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende salaris, zodat werkgever werknemers niet te weinig - waarmee het hof kennelijk bedoelt: minder dan het hun in de CAO gegarandeerde minimum - aan loon en overwerkvergoeding heeft uitbetaald. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. Het omstreden beding - dat in de uitleg die het hof daaraan in rov. 4.7 heeft gegeven, neerkomt op een forfaitaire maandelijkse vergoeding voor overwerk - moet als ongeldig worden aangemerkt in zoverre het niet voorziet in een bijkomende vergoeding over maanden waarin werknemer een zodanige hoeveelheid overuren hebben gewerkt dat zij beter uit zouden zijn geweest met het salaris en de vergoeding van dat overwerk die hun ingevolge de CAO minimaal zou toekomen. Werknemers hebben over die maanden aanspraak op aanvulling van hun bedongen vergoeding tot het bedrag dat hun volgens de CAO minimaal zou toekomen.
Volgt vernietiging van het arrest van het arrest.