Rechtspraak
werkgever/werknemer
Werknemer (60 jaar) is in 1975 in dienst getreden van werkgever. In de uitoefening van de werkzaamheden, kwam werknemer regelmatig in aanraking met organische stoffen en oplosmiddelen. In 1999 is hij uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Vanaf 2002 ontvangt werknemer een WAO-uitkering (80-100%). Met toestemming van de CWI is de arbeidsovereenkomst met werknemer per 1 mei 2004 opgezegd. Werknemer heeft in 2001 zijn werkgever aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 BW (wegens CTE- en OPS-verschijnselen). De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer toegewezen. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat werknemer niet is geslaagd in het aantonen van het causaal verband tussen de gezondheidsklachten en de werkzaamheden. De Hoge Raad heeft in 2008 het cassatieberoep tegen dit oordeel van het hof verworpen. In de onderhavige zaak heeft werknemer schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag gevorderd. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat - ter vermijding van tegenstrijdige uitspraken - ten aanzien van de causaliteit tussen de arbeidsongeschiktheid en de werkzaamheden, de (toen nog niet onherroepelijke) 658-procedure moest worden afgewacht. Desalniettemin oordeelde het hof dat vanwege het lange dienstverband en de blootstelling aan oplosmiddelen, deze blootstelling wel degelijk zou hebben kunnen bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid. Tegen dit oordeel keert werkgever zich in cassatie, stellende dat - met het inmiddels onherroepelijke oordeel van de Hoge Raad in de 658-zaak - sprake is van tegenstrijdige uitspraken. Op de werknemer rust de bewijslast en daarmee het bewijsrisico ter zake van zijn stellingen met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van het ontslag. Met deze regels is onverenigbaar dat het hof, dat tot uitgangspunt neemt dat het door werknemer te bewijzen causaal verband tussen zijn ziekte en zijn werk (voor werkgever) niet is komen vast te staan, desondanks een niet juist bevonden en bovendien door werkgever betwiste mogelijkheid van causaal verband in aanmerking neemt.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Nu het hof - terecht - tegengestelde uitspraken wenste te vermijden en het hof, door aanhouding van haar definitieve beslissing totdat de 658-zaak onherroepelijk zou zijn geƫindigd, als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht, dat het op het punt van het verband tussen de arbeidsongeschiktheid van werknemer en zijn werkzaamheden zich zou conformeren aan de onherroepelijke uitspraak in de 658-zaak, klaagt het onderdeel terecht dat het bestreden oordeel daarmee niet te verenigen valt, zodat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in de redengeving in het bestreden arrest. Het spreekt immers vanzelf dat het - in de 658-zaak te verrichten - onderzoek naar de vraag of er een relatie bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van werknemer en zijn werk, mede omvatte het onderzoek naar de vraag of de blootstelling van werknemer aan oplosmiddelen de door hem gestelde arbeidsziekte en daarmee samenhangende gezondheidsklachten ten gevolge kon hebben. Daarmee laat zich niet verenigen dat het hof haar beslissing tot toekenning van een ontslagvergoeding mede heeft gebaseerd op het bestaan van de mogelijkheid van dat causaal verband, zulks te minder nu ook in de onderhavige procedure het genoemde causaal verband door werkgever was betwist en het hof dienaangaande geen feitelijk onderzoek heeft verricht. Dit betekent dat na verwijzing - vanwege het inmiddels onherroepelijke oordeel van de Hoge Raad in de 658-zaak - bij de beoordeling van de vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag het mogelijke verband tussen de blootstelling van werknemer en zijn arbeidsongeschiktheid, daaronder begrepen het mogelijke verband tussen die blootstelling en de door hem gestelde arbeidsgerelateerde ziekte en daarmee samenhangende gezondheidsklachten, geen rol meer behoort te spelen.
Volgt vernietiging van het bestreden arrest.