Rechtspraak
Van de Grijp/Stam
Werknemer is op 16 september 1974 als machinebrander in dienst getreden van Van de Grijp. Op 31 augustus 1989 is hem een bedrijfsongeval overkomen. Hij is (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden. Op 10 september 2001 is hij uitgevallen wegens rugklachten. Daarna heeft hij slechts op enkele momenten, telkens voor perioden van minder dan vier weken, zijn werk hervat. Gedeeltelijke werkhervatting voor aangepaste werkzaamheden was volgens Van de Grijp niet mogelijk. Met toestemming van de CWI is de arbeidsovereenkomst per 1 november 2004 opgezegd. Tegelijkertijd met deze opzegging vond een reorganisatie plaats bij Van de Grijp. Werknemer viel evenwel niet onder het toepassingsbereik van het Sociaal Plan, zodat hem de daarin opgenomen voorziening niet toekwam. Werknemer heeft vervolgens schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het Hof Den Haag heeft de vordering alsnog toegewezen. Daarbij hanteerde het hof de zogenoemde kennelijk-onredelijk-ontslagformule (AxBxCx70%). Omdat het ontbreken van passende arbeid het gevolg was van de reorganisatie, achtte het hof dat (deels) sprake was van een bedrijfseconomisch ontslag. Werknemer had derhalve recht op 70% van de vergoeding conform het Sociaal Plan. Tegen dit arrest heeft Van de Grijp cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. In de eerste plaats heeft het hof miskend dat bij de beoordeling van een op artikel 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Het oordeel hangt af van alle door de rechter vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Het hof heeft weliswaar overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, doch het hof heeft desondanks klaarblijkelijk, maar ten onrechte, als vuistregel aanvaard dat het enkele ontbreken van een voorziening in overeenstemming met de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30% het ontslag kennelijk onredelijk doet zijn.
Voorts heeft het hof miskend dat een vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 een ander karakter heeft dan de vergoeding die de rechter ingevolge artikel 7:685 lid 8 BW kan toekennen. In het eerste geval moet de rechter de vergoeding begroten als schade die de werknemer als gevolg van het kennelijk onredelijk ontslag heeft geleden, terwijl bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden een vergoeding naar billijkheid kan worden toegekend. Het verschil in de wijze waarop deze vergoedingen onderscheidenlijk worden bepaald, hangt samen met de aard van de procedure.
De uitkomst van de kantonrechtersformule kan voorts niet dienen als een algemeen uitgangspunt voor de bepaling van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Ook het toepassen van een generieke korting op de uitkomst van de berekening van een vergoeding volgens deze formule als noodzakelijke correctie daarop verdraagt zich niet met de wijze waarop de rechter in geval van kennelijk onredelijk ontslag een vergoeding dient te bepalen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de voorspelbaarheid van beslissingen waarbij deze vergoeding wordt toegekend, in belangrijke mate afhankelijk is van het inzicht dat de rechter geeft in de wijze waarop deze beslissingen tot stand zijn gekomen, met name wat betreft de factoren die bij de bepaling van de vergoeding een rol spelen. Daarbij is overigens denkbaar dat de rechters die over deze vergoedingen beslissen, een zekere mate van harmonisatie tot stand brengen door de van belang zijnde factoren duidelijk te benoemen en door inzichtelijk te maken welke financiële gevolgen in soortgelijke gevallen eventueel aan de verschillende factoren kunnen worden verbonden, zonder dat zij één bepaalde algemene formule als vuistregel hanteren.
Volgt vernietiging van het arrest.