Naar boven ↑

Rechtspraak

Pesla
Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 december 2009
ECLI:EU:C:2009:771

Pesla

Het stellen van bekwaamheidseisen aan uitoefening van juridisch beroep en het niet zonder meer erkennen van buitenlandse rechtenstudies als gelijkwaardig, levert geen strijd met artikel 39 EG, vrij verkeer van werknemers, op

Pesla studeerde in december 2003 af aan de Juridische faculteit van de Universiteit van Poznan (Polen) en verkreeg hierbij het mastersdiploma. In januari 2005 verleende de Juridische faculteit van de Universiteit van Frankfurt (Oder) (Duitsland), waar hij sinds 1998 tegelijkertijd had gestudeerd, hem na voltooiing van de Duits-Poolse juridische opleiding de academische graad van Master of German and Polish Law en in februari 2005 die van Bachelor of German and Polish Law. In november 2005 verzocht Pesla om te worden toegelaten tot de voorbereidende juridische stage in de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern. Het ministerie van Mecklenburg-Vorpommern heeft de door Pesla verzochte gelijkwaardigheidsverklaring afgewezen, stellende dat Pesla over onvoldoende kennis van het Duitse recht beschikte om te worden toegelaten tot de stage. Pesla heeft zich vervolgens op artikel 39 EG beroepen, stellende dat het ministerie ten onrechte het Duitse recht als maatstaf heeft genomen om de bekwaamheid van Pesla te toetsen. Omdat buiten Duitsland veelal geen Duits recht wordt gedoceerd, levert een dergelijke toetsing een inbreuk op vrij verkeer van werknemers op.

Het Hof van Justitie EG oordeelt als volgt. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat nationale regels die eisen stellen aan de bekwaamheden, zelfs wanneer zij worden toegepast zonder discriminatie op grond van nationaliteit, de uitoefening van fundamentele vrijheden kunnen belemmeren wanneer in deze nationale regels geen rekening wordt gehouden met de kennis en de bekwaamheden die de betrokkene reeds in een andere lidstaat heeft verworven. Bijgevolg zijn de autoriteiten van een lidstaat bij het onderzoek van een aanvraag van een burger van een andere lidstaat om toelating tot een praktijkopleiding met het oog op de latere uitoefening van een gereglementeerd beroep verplicht rekening te houden met de beroepskwalificaties van de betrokkene, door de uit zijn diploma’s, certificaten en andere titels alsook uit zijn relevante beroepservaring blijkende kwalificaties te vergelijken met de door de nationale wettelijke regeling vereiste beroepskwalificaties. De uitleg die Pesla aan deze jurisprudentiële regel geeft is evenwel onjuist. Uit deze jurisprudentie volgt dat lidstaten bij het vergelijkende onderzoek rekening mogen houden met objectieve verschillen met betrekking tot zowel het rechtskader van het betrokken beroep in de lidstaat van herkomst als het werkterrein ervan. In het geval van het beroep van advocaat mag een lidstaat dus een vergelijkend onderzoek van de diploma’s verrichten, rekening houdend met de tussen de betrokken nationale rechtsorden vastgestelde verschillen (zie Vlassopoulou en Morgenbesser). Artikel 39 EG verzet zich hier niet tegen. Indien slechts een deel van de voorkennis als gelijkwaardig wordt beoordeeld, dient hier bij de eventuele toelatingstoetsen wel rekening mee te worden gehouden.

Bijgevolg oordeelt het Hof:

Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van opleidingen naar aanleiding van een verzoek om rechtstreeks, zonder de daartoe vastgestelde proeven af te leggen, te worden toegelaten tot een stage ter voorbereiding op de uitoefening van juridische beroepen, die kennis als maatstaf dient te worden genomen die blijkt uit de kwalificaties die worden vereist in de lidstaat waar de aanvrager verzoekt om tot een dergelijke stage te worden toegelaten.

Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat het op zich niet vereist dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij het onderzoek van een aanvraag van een burger van een andere lidstaat om tot een praktijkopleiding te worden toegelaten met het oog op de latere uitoefening van een gereglementeerd juridisch beroep, bijvoorbeeld tot een stage ter voorbereiding op de uitoefening van juridische beroepen in Duitsland, in het kader van de door het gemeenschapsrecht vereiste gelijkwaardigheidstoetsing van de aanvrager slechts een niveau van juridische kennis verlangen dat lager is dan het niveau dat blijkt uit de kwalificaties die in deze lidstaat worden vereist om tot een dergelijke praktische opleiding te worden toegelaten. Evenwel dient te worden gepreciseerd dat dit artikel zich evenmin tegen een versoepeling van deze kwalificatievereisten verzet en dat de mogelijkheid van een gedeeltelijke erkenning van de kennis die blijkt uit de kwalificaties waarvan de betrokkene het bewijs heeft geleverd in de praktijk niet louter fictief mag zijn, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.