Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag, 15 december 2009
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK7278
appellanten/Rotterdamse Travel Alliantie R.T.A. BV
Appellanten hebben op 16 december 2005 hun Taxibedrijf (Binnenmaas) verkocht en geleverd aan X. In de koopovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen, inhoudend dat appellanten zich tot 1 januari 2011 zullen onthouden van de door Taxi Binnenmaas uitgeoefende activiteiten in de Hoekse Waard en omgeving. Appellanten zijn vervolgens in dienst getreden van X op basis van een arbeidsovereenkomst. Op deze arbeidsovereenkomsten was eveneens een concurrentiebeding van toepassing. Op 11 november 2008 is X failliet verklaard. Uit de boedel van X is activa verkocht aan RTA. In aansluiting op die activatransactie heeft de curator bij akte van 24/25 maart 2009 'alle rechten uit het in de overeenkomst van 16 december 2005 omschreven concurrentiebeding' verkocht en geleverd. Appellanten zijn in 2009 weer een taxibedrijf begonnen. Zowel de curator als RTA hebben appellanten gesommeerd het concurrentiebeding na te komen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering van RTA toegewezen. Hij overwoog daartoe dat volgens artikel 3:94 BW een recht op naam wordt geleverd door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de personen tegen wie het recht kan worden uitgeoefend. Contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW is daarvoor niet vereist. De stelling dat de concurrentiebedingen verband hielden met de arbeidsovereenkomsten met X en derhalve niet-overdraagbaar zouden zijn, wordt niet door de voorzieningenrechter gevolgd.
Het hof oordeelt als volgt. Terecht wijzen appellanten erop dat volgens artikel 3:83 BW vorderingsrechten slechts overdraagbaar zijn als de aard van het recht zich daartegen niet verzet. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsman van appellanten gewezen op de losbladige Kluwer Vermogensrecht aantekening 26 (2.3) op artikel 3:83 BW, waaruit zou blijken dat het persoonlijk karakter van een concurrentiebeding aan overdracht in de weg staat. Het hof ziet dat anders: 'De vraag of een vordering naar haar aard onoverdraagbaar is, kan dus naar objectieve criteria worden beantwoord: een vordering is naar haar aard onoverdraagbaar, wanneer zij door overdracht een andere inhoud zou verkrijgen' aldus genoemde aantekening. Appellanten hebben niets gesteld dat daarop zou kunnen duiden, waarbij het hof aantekent dat de stelling dat met X - het hof begrijpt: anders dan met RTA - geen discussie zou kunnen ontstaan over de strekking van het concurrentiebeding niet betekent dat het beding door de overdracht van inhoud veranderde. En wát zou maken dat een concurrentiebeding als het onderhavige is aangegaan met het oog op de persoonlijk eigenschappen van de schuldeiser ontgaat het hof. Van de door appellanten getrokken parallel met het 'zwaarder gaan drukken' in het arbeidsrecht is evenmin sprake. Het beroep op artikel 6:248 BW faalt eveneens.