Rechtspraak
GVB c.s./Abvakabo c.s.
De vervoersbonden GVB en GVU vorderen in deze procedure een verbod van de aangekondigde 'gratis vervoersactie' door Abvakabo FNV en ABGP, waarmee de laatstgenoemde bonden willen protesteren tegen de leeftijdsverhoging in het kader van de AOW. Volgens GVB en GVU valt deze actie niet onder artikel 6 lid 4 ESH omdat sprake is van een zuiver politiek besluit. Voorts leiden GVB en GVU disproportioneel veel schade en is een soortgelijke actie op 6 oktober 2009 eveneens onrechtmatig geoordeeld. Abvakabo en ABGP stellen zich op het standpunt dat de Hoge Raad in onder andere het NS-arrest juist een ruime betekenis aan artikel 6 lid 4 ESH heeft toegekend, zodat het onderhavige geschil wel degelijk een belangengeschil is waarover de bonden actie mogen voeren. De verhoging van de AOW-leeftijd heeft immers direct en indirect gevolgen voor verschillende arbeidsvoorwaarden en in het bijzonder ten aanzien van bepaalde fiscaliteiten (het zogenoemde Witteveenkader).
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De vraag die als eerste moet worden beantwoord is of de aangekondigde actie valt onder artikel 6 lid 4 ESH. Uitgangspunt hierbij is dat bij verhoging van de AOW-leeftijd geen sprake is van een aantasting van een bij CAO overeengekomen bepaling. Er wordt geen bij CAO verworven recht tenietgedaan, zodat daarover opnieuw zou moeten worden onderhandeld. De hoogte van de AOW-leeftijd is immers geen onderhandelbare arbeidsvoorwaarde, maar een vaststaand gegeven dat vertrekpunt kan zijn voor eisen of verlangens in arbeidsvoorwaardenonderhandelingen. Het staat de bonden vrij ernaar te streven in toekomstige onderhandelingen de voor werknemers nadelige gevolgen van verhoging van de AOW-leeftijd teniet te doen of op enigerlei wijze te compenseren. De vrijheid voor de bonden om deze onderhandelingen te voeren, wordt thans niet belemmerd. Op dit moment is niet gebleken dat de bonden in collectieve arbeidsvoorwaardenonderhandelingen dergelijke voorstellen hebben gedaan of dat werkgevers daarover niet willen onderhandelen of dat de overheid dergelijke afspraken tussen werkgevers en werknemers niet zal toestaan. Het kan zijn dat verhoging van de AOW-leeftijd voor werknemers materieel gezien nadelige effecten heeft, maar dit maakt niet dat hierdoor thans de onderhandelingsvrijheid van de vakbonden wordt beperkt. Anders dan de bonden hebben aangevoerd maakt het feit dat de werknemers door de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar en de daarmee samenhangende maatregelen financiƫle schade lijden, op achterstand komen, niet dat een tegen die achterstand gerichte actie onder artikel 6 lid 4 ESH valt. Pas wanneer vaststaat dat de mogelijkheid om over een compensatie van die achterstand te onderhandelen aan de werknemers wordt ontnomen, hetzij omdat de werkgevers die compensatie niet willen of omdat de overheid compensatie verbiedt, ontstaat een situatie dat een daartegen gerichte actie onder artikel 6 lid 4 ESH kan worden gebracht. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die samenhangen met een verhoging van de AOW-leeftijd. De slotsom van het voorgaande is dat de door de bonden aangekondigde actie tegen verhoging van de AOW-leeftijd thans niet valt onder de reikwijdte van artikel 6 lid 4 ESH. Dit betekent dat de oproep van de bonden om op 20 januari 2010 tot actie over te gaan onrechtmatig is, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat de leden van de vakbonden tot de actie overgaan. Van een dergelijke rechtvaardiging is thans geen sprake. De actie levert onmiskenbaar schade op voor GVB en GVU, terwijl de bonden andere mogelijkheden hebben hun ongenoegen over het verhogen van de AOW-leeftijd en de daarmee samenhangende maatregelen aan de overheid kenbaar te maken.