Rechtspraak
eiser/Ministerie van Sociale Zaken
In de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 is eiser ingevolge besluiten van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: B:W) gedurende vier perioden geheel of gedeeltelijk uitgesloten van het recht op een uitkering krachtens de destijds geldende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (hierna: RWW), op de grond dat eiser in onvoldoende mate had getracht arbeid te verkrijgen. Het totaal van de op eisers uitkering gekorte bedragen is ƒ 13.706. Eiser is tegen deze besluiten in bezwaar en beroep opgekomen op de voet van de destijds geldende Algemene Bijstandswet (hierna: ABW), telkens zonder succes. De beroepen zijn uiteindelijk bij Koninklijke Besluiten van 5 oktober 1983, 10 oktober 1983 en 20 augustus 1985 ongegrond verklaard. Eiser heeft de Staat bij brief van 11 december 1987 gesommeerd hem over de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 een uitkering zonder enige korting krachtens de ABW/RWW te verstrekken. Eiser heeft vervolgens vernietiging gevorderd van de Kroonbesluiten. De rechtbank en het hof hebben de vordering afgewezen. De kernvraag was steeds of eiser niet in staat was arbeid te verrichten vanwege arbeidsongeschiktheid of wegens andere - hem te verwijten - gedragingen. Het hof oordeelde uiteindelijk dat eiser of onvoldoende had gesteld over zijn vermeende arbeidsongeschiktheid of in het geheel niet onder de kring van gerechtigde van de RWW viel. Volgens eiser is het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het middel bestrijdt op zichzelf (terecht) niet de juistheid van de door het hof toegepaste rechtsregel dat blijvende arbeidsongeschiktheid een beletsel vormde voor toekenning van een uitkering op grond van de RWW. Op grond van artikel 25 Rv is de burgerlijke rechter verplicht deze rechtsregel ambtshalve toe te passen, ook indien geen van de partijen in het geding daarop een beroep heeft gedaan, mits de voor de toepassing van deze regel relevante feiten door partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (art. 24 Rv). Nu eiser aan zijn vordering mede ten grondslag had gelegd dat hij reeds vanaf zijn adolescentie of vroege volwassenheid (door een waanstoornis) arbeidsongeschikt was, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat hij niet tot de personen behoorde die aanspraak op een RWW-uitkering konden maken. Het hof behoefde partijen ook niet in de gelegenheid te stellen hun stellingen op dit punt aan te vullen, nu zij met de ambtshalve toepassing van voormelde regel rekening hadden kunnen houden. Het middel faalt derhalve.
Volgt verwerping van het beroep.