Naar boven ↑

Rechtspraak

Kücükdeveci/Swedex
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 januari 2010

Kücükdeveci/Swedex

Niet-meetellen tijdvakken van arbeid voor 25e levensjaar bij berekening opzegtermijn leidt tot ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd. Bevoegdheid nationale rechter toetsing aan richtlijn bij geschil tussen particulieren

Kücükdeveci (geboren in 1978) was sinds 4 juni 1996, dat wil zeggen sinds de leeftijd van 18 jaar, werkzaam bij Swedex. Swedex heeft werkneemster bij brief van 19 december 2006 met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn per 31 januari 2007 ontslagen. Werkneemster betoogt dat het ontslag pas op 30 april 2007 inging omdat § 622, lid 2, eerste zin, punt 4, BGB de opzegtermijn na een dienstbetrekking van tien jaar in de onderneming met vier maanden ingaande aan het eind van de maand verlengt. Volgens haar vormt § 622, lid 2, laatste zin, BGB, dat bepaalt dat tijdvakken van arbeid die vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar zijn vervuld, niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de opzegtermijn, een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie op grond van leeftijd. Bijgevolg moet deze nationale bepaling buiten toepassing worden gelaten. In eerste instantie wordt de vordering van werkneemster toegewezen. De verwijzingsrechter (tweede instantie) vraagt zich af of in casu, onder verwijzing naar het Mangold-arrest, sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond (nastreven van doelstellingen van sociaal beleid). Voorts betwijfelt de verwijzingsrechter of het Mangold-arrest de rechter de bevoegdheid geeft om in een geding tussen particulieren (horizontale werking) de uitdrukkelijk met het gemeenschapsrecht strijdige wettelijke regeling buiten toepassing laten. Dient, aldus de verwijzingsrechter, het vertrouwen(sbeginsel) van de justitiabele hierbij geen rol te spelen?

Het Hof van Justitie EG oordeelt als volgt. Het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd door richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die bepaalt dat tijdvakken van arbeid die een werknemer vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar heeft vervuld, niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de duur van de opzegtermijn. Hoewel sprake kan zijn van een legitiem doel (flexibiliteit van personeelsbeheer en verlaging van lasten werkgevers), is de maatregel niet passend en noodzakelijk. De nationale rechter aan wie een geschil tussen particulieren werd voorgelegd, moet de naleving verzekeren van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd in richtlijn 2000/78, en daarbij indien nodig elke strijdige bepaling van de nationale regeling buiten beschouwing laten, ongeacht de mogelijkheid waarover hij beschikt om in de in artikel 267, tweede alinea, VWEU bedoelde gevallen het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van dit beginsel te verzoeken.

  • Onderwerpen: Leeftijd (WGBL)
  • Trefwoorden: gelijke behandeling leeftijd, berekening opzegtermijnen, objectieve rechtvaardiging, horizontale werking, Mangold en beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd