Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 september 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BL0989
werknemer/Technochroom Nijkerk BV
Werknemer is sinds 1992 in dienst van Hardchroom, laatstelijk in de functie van sales project manager. In 2006 is Hardchroom overgedragen aan Technochroom. Op de datum van de overgang heft Technochroom tevens toestemming gevraagd aan de CWI om een aantal werknemers van Hardchroom te ontslaan wegens bedrijfseconomische redenen bij Hardchroom. Deze toestemming is verleend en de werknemers – waaronder werknemer – zijn ontslagen met als financiële compensatie een suppletie op de uitkering gedurende 6 tot 12 maanden. Werknemer stelt zich op het standpunt dat het ontslag verband houdt met de overgang en derhalve nietig is (artikel 4 lid 1 van de EU richtlijn 98/50). Subsidiair stelt werknemer zich op het standpunt dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van een bedrijfseconomisch ontslag welke kennelijk onredelijk was. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep. Technochroom heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling tot kennelijk onredelijk ontslag en de hoogte van de vergoeding.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan werknemer is het hof met de kantonrechter van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat aan het bij de CWI ingediende verzoek niet de overgang van onderneming ten grondslag heeft gelegen, maar bedrijfseconomische redenen, waaronder de slechte financiële situatie van Hardchroom. Dat de financiële situatie van Hardchroom slecht was en dat een beperking van de kosten van de door haar gevoerde onderneming noodzakelijk was om de door Technochroom te voeren onderneming levensvatbaar te doen zijn, heeft werknemer op zichzelf niet betwist. Bovendien staat tussen de partijen vast dat Technochroom een (nagenoeg) lege vennootschap was, die is opgericht met het oog op de overname van de activa van Hardchroom. De stelling van werknemer dat het hem gegeven ontslag nietig is wegens strijd met de door hem genoemde richtlijn gaat dus niet op. Daarmee is tevens het beroep op de valse of voorgewende reden ex artikel 7:681 BW komen te vervallen.
In het incidentele beroep overweegt het hof als volgt. Anders dan werknemer stelt, is geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag. Er was immers sprake van een bedrijfseconomische noodzaak tot ontslag, waarbij werknemer gedurende 12 maanden een loonsuppletie ontving. Voorts staat vast dat werknemer korte tijd na het ontslag een nieuwe baan heeft gevonden. Dit betekent dat de bruto vergoeding zoals geoordeeld in eerste aanleg dient te worden terugbetaald. Dit is dus inclusief de door de werkgever ingehouden loonbelastingen over deze ontslagvergoeding.