Naar boven ↑

Rechtspraak

INPS/Bruno, Pettini, Lotti en Matteucci
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 januari 2010

INPS/Bruno, Pettini, Lotti en Matteucci

Niet-inaanmerkingneming van tijdvakken van inactiviteit voor berekening van ouderdomspensioen van deeltijdarbeiders die slechts enkele maanden per jaar werken is niet in strijd met richtlijn Gelijke behandeling deeltijdarbeid

Tiziana Bruno, Massimo Pettini, Daniela Lotti en Clara Matteuci (hierna: 'verzoekers'), allen werknemers van Alitalia SpA (hierna: 'Alitalia'), hebben verzocht dat voor de berekening van hun pensioenanciënniteit het volle aantal weken van de periode van hun deeltijdarbeid in aanmerking zou worden genomen. Zij verklaarden dat zij met succes hadden verzocht om omzetting (voor de aangegeven tijdvakken) van hun voltijdarbeidsovereenkomst in een overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid (een werkvorm waarbij voltijds wordt gewerkt, gedurende slechts een beperkte tijd per jaar. Horizontale deeltijdarbeid houdt in dat gedurende een normale werkweek, minder uren wordt gewerkt). Het INPS (uitkeringsinstituut) heeft enkel de tijdvakken waarin verzoekers daadwerkelijk hebben gewerkt, met uitsluiting van de tijdvakken van inactiviteit, als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten beschouwd. De appelrechter heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1) Is de Italiaanse wettelijke regeling, meer bepaald artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83, op grond waarvan tijdvakken waarin in het kader van verticale deeltijdarbeid niet wordt gewerkt, niet als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen, verenigbaar met richtlijn 97/81/EG, meer bepaald met clausule 4 van de bij deze richtlijn gevoegde kaderovereenkomst, betreffende het beginsel van non-discriminatie?

2) Is voornoemde nationale bepaling in overeenstemming met richtlijn 97/81/EG, meer bepaald met clausule 1 van de bij de richtlijn gevoegde kaderovereenkomst, volgens welke de lidstaten de ontwikkeling van deeltijdarbeid dienen te vergemakkelijken, met clausule 4 en met clausule 5, die van de lidstaten verlangen dat zij de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, verwijderen, gelet op het feit dat de niet-inaanmerkingneming voor pensioendoeleinden van de weken waarin niet is gewerkt, ontegenzeglijk een belangrijke belemmering vormt voor de keuze voor deeltijdarbeid van het verticale type?

3) Kan clausule 4 van voormelde kaderovereenkomst, betreffende het beginsel van non-discriminatie, ook gelden voor verschillende soorten deeltijdarbeid, in aanmerking genomen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld?

De A-G Sharpston concludeert als volgt. In de eerste plaats gaat de A-G in op de toepasselijkheid van de ratione materiae van de kaderovereenkomst. In de kern gaat het om de vraag of de richtlijn en de kaderovereenkomst alleen gelden voor het arbeidsrecht en niet voor het sociaalzekerheidsrecht? De A-G overweegt dat in de zaak Impact, die betrekking had op richtlijn 1999/70, het Hof werd gevraagd of de 'arbeidsvoorwaarden' in de zin van clausule 4 van de bij deze richtlijn gevoegde kaderovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, ook de voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten. Het Hof verwees naar zijn vaste rechtspraak volgens welke onder het begrip 'beloning' in de zin van artikel 141 lid 2, EG de pensioenen vallen die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid. Gelet op deze rechtspraak oordeelde het Hof dat onder het begrip 'arbeidsvoorwaarden' in de zin van clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst de pensioenen vallen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet de wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid. Volgens het Hof werd deze uitlegging bevestigd door de vijfde alinea van de preambule van de betrokken kaderovereenkomst, waarin de partijen erkennen 'dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort' en deze laatste oproepen concrete gestalte te geven aan hun verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van 1996, waarin deze onder meer de noodzaak heeft onderstreept de socialezekerheidsstelsels aan te passen aan nieuwe arbeidspatronen teneinde een goede sociale bescherming te kunnen bieden aan mensen die in dat kader arbeid verrichten. Dezelfde redenering moet mutatis mutandis gelden voor clausule 4 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, waarom het in deze zaak gaat.

De A-G concludeert met betrekking tot de gestelde vragen uiteindelijk als volgt:

– De kaderovereenkomst die is gevoegd bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, geldt niet voor wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde pensioen tot die categorie behoort. Mocht hij concluderen dat dit het geval is, dan moet hij onderzoeken of Italië zijn bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid heeft uitgeoefend met inachtneming van het gemeenschapsrecht, met name met het beginsel van gelijke behandeling.

– Clausule 4 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking te nemen weken worden berekend overeenkomstig het pro rata temporis-beginsel. Clausule 4 is enkel van toepassing op de ongelijke behandeling van verschillende soorten deeltijdarbeid wanneer daardoor ook voltijdwerkers ten opzichte van deeltijdwerkers worden bevoordeeld. Het staat de lidstaten vrij onderscheid te maken tussen verschillende soorten deeltijdarbeid. De door hen vastgestelde maatregelen dienen echter verenigbaar te zijn met de doelstellingen en bepalingen van richtlijn 97/81 en de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, alsmede met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name het beginsel van gelijke behandeling. Het is de lidstaten niet toegestaan willekeurige verschillen tussen verschillende soorten deeltijdarbeid in te voeren, die met de genoemde doelstellingen in strijd zijn en schending van het communautaire algemene discriminatieverbod opleveren.