Naar boven ↑

Rechtspraak

Koninkrijk Marokko/werkneemster
Hoge Raad, 5 februari 2010
ECLI:NL:HR:2010:BK6673

Koninkrijk Marokko/werkneemster

Artikel 12 VN-verdrag inzake staatsimmuniteit bij arbeidsgeschillen vormt een regel van internationaal gewoonterecht en gaat voor op de Europese Overeenkomst

Werkneemster (46 jaar) en geboren te Marokko, is op 1 maart 2001 in dienst getreden van de Marokkaanse ambassade in de functie van secretaresse. Zij had op dat moment uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit, maar was wel woonachtig in Nederland. Op 20 juni 2003 is werkneemster uitgevallen wegens nekklachten. Op 1 maart 2004 heeft het Koninkrijk Marokko werkneemster ontslagen. Werkneemster heeft de geldigheid van het ontslag betwist en een loonvordering ingesteld. Het Koninkrijk Marokko heeft zich beroepen op staatsimmuniteit. De rechtbank heeft de vordering van werknemer toegewezen en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het hof artikel 5 lid 2 van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten aldus uitgelegd, dat de daarin opgenomen uitzondering op de hoofdregel dat een vreemde staat wel een beroep kan doen op staatsimmuniteit jegens een natuurlijke persoon in een arbeidsgeschil werkzaam in de forumstaat indien deze persoon de nationaliteit van de werkgever heeft, slechts een omstandigheid is en geen doorslaggevende betekenis toekomt. Daarbij heeft het hof gewezen op artikel 11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag (dat een nadere eis stelt aan de uitzondering van art. 5 lid 2, onder (a), Europese Overeenkomst) waarin de staatsimmuniteit in arbeidsgeschillen op basis van de nationaliteit van de werknemer, verder dan artikel 5 Europese Overeenkomst, wordt gerelativeerd. Tegen dit oordeel keert het Koninkrijk Marokko zich in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt thans als volgt. Anders dan het Koninkrijk lijkt aan te nemen, heeft het ook in de preambule van de Europese Overeenkomst gesignaleerde streven naar beperking van de gevallen waarin een staat zich voor een buitenlandse rechter kan beroepen op immuniteit van jurisdictie geen einde genomen met de totstandkoming in 1972 van die overeenkomst, althans niet voor zover het gaat om niet door die overeenkomst maar door het internationale gewoonterecht beheerste gevallen als het onderhavige. Dit streven heeft nadien onder meer uitdrukking gevonden in de regel van artikel 11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag dat de uitzondering op de hoofdregel van lid 1 voor het geval de werknemer ten tijde van het aanhangig maken van het geding de nationaliteit bezit van de werkgever-staat geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de werknemer op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats in de forumstaat heeft. Gelet op het mondiale karakter van genoemd verdrag heeft het hof met juistheid die wezenlijk van het bepaalde in artikel 5 lid 2, onder (a), Europese Overeenkomst afwijkende regel aangemerkt als een regel van internationaal gewoonterecht. Nederland heeft genoemd – na jarenlang overleg door de Algemene Vergadering zonder stemming aangenomen, maar nog niet in werking getreden – verdrag weliswaar niet ondertekend of geratificeerd, maar dat doet aan het vorenstaande niet af. Daarbij verdient opmerking dat de Commissie van Advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken in haar op diens verzoek aan de minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte advies van 19 mei 2006 inzake het VN-Verdrag – in het bijzonder over de verhouding van dit verdrag tot de Europese Overeenkomst, alsmede tot het algemene volkenrecht, mede in het licht van de Nederlandse jurisprudentie en staatspraktijk op het gebied van staatsimmuniteit –heeft laten weten dat het bepaalde in artikel 11 lid 2, onder (e), haar geen aanleiding geeft tot opmerkingen.

Volgt verwerping van het cassatieberoep.

  • Wetsartikelen: 11 lid 2 onder (e) VN-Verdrag en 5 lid 2 van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: procesrecht en staatsimmuniteit