Rechtspraak
werknemer/Janssen de Jongbouw BV
Werknemer is van ongeveer 1965 tot 1966 werkzaam geweest bij de rechtsvoorganger van Janssen De Jong, in de functie van bouwvakker. Hij is vooral werkzaam geweest in de wijk Hagerhof te Venlo, waar destijds een nieuwbouwproject werd uitgevoerd. Bij de uitvoering van dit project zijn asbesthoudende pijpen gebruikt. Werknemer is tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden blootgesteld aan asbest. Er waren geen voorzorgsmaatregelen getroffen ter bescherming van de werknemers tegen asbeststof. In mei 2007 is bij werknemer mesothelioom vastgesteld. Werknemer heeft Janssen De Jong aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade. Volgens Janssen De Jong is de vordering verjaard en heeft haar rechtsvoorgangster wel degelijk voldaan aan de op haar destijds rustende zorgplicht.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Onder verwijzing naar Hoge Raad 28 april 2000, LJN AA5635 (Van Hese/De Schelde) is de kantonrechter van oordeel dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omdat werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is Janssen De Jong in beginsel aansprakelijk, tenzij zij kan aantonen dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden. Volgens Janssen De Jong hoefde zij in 1965-1966 geen voorzorgsmaatregelen te treffen voor asbestschade, omdat de gevaren nog niet bekend waren. Met Janssen De Jong is de kantonrechter van oordeel dat Nederlandse werkgevers nog niet bekend waren met het risico van mesothelioom.
Dat Janssen De Jong niet bekend mocht worden verondersteld met het risico op mesothelioom, betekent echter niet dat zij geen veiligheidsmaatregelen hoefde te treffen. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1993 (LJN AD1907, [C/S]) is vaste rechtspraak dat indien een werkgever tekort is geschoten in het nemen van al die veiligheidsmaatregelen die vereist waren met het oog op de haar wel bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans dat de werknemer een tot mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate heeft verhoogd, de werkgever aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade, ook al heeft die nalatigheid geleid tot de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar (mesothelioom). Dit is alleen anders indien de werkgever aannemelijk maakt dat het nemen van de destijds vereiste veiligheidsmaatregelen de verwezenlijking van het gevaar van mesothelioom waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen. Ter afwering van aansprakelijkheid stelt Janssen De Jong dat een dergelijke bekendheid destijds niet mocht worden verondersteld ten aanzien van wit asbest. Nu het geen feit van algemene bekendheid is dat in 1965-1966 de heersende opvatting was dat wit asbest dermate ongevaarlijk was dat geen maatregelen getroffen hoefden te worden tegen de blootstelling aan asbest, had van Janssen De Jong verwacht mogen worden dat zij haar stelling staafde met stukken. Het enkele beroep op het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (LJN AO4596, [B/G]) is onvoldoende. In die zaak werden immers wel publicaties overlegd en ging het voorts niet om wit asbest. Ten slotte heeft Janssen De Jong nog een beroep gedaan op beperkte blootstelling aan asbest. Uit de gegevens kan niet aanstonds worden opgemaakt dat de blootstelling van zo’n geringe intensiteit en duur was dat geen reëel risico op asbestose bestond. Integendeel, uit deze omstandigheden blijkt van een relevante blootstelling aan asbest. Het lag daarom op de weg van Janssen De Jong om haar stelling dat geen reëel risico bestond nader te onderbouwen. Janssen De Jong is derhalve aansprakelijk.
De immateriële schadevergoeding wordt toegewezen. De materiële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat werknemer materiële schadevergoeding leidt.