Rechtspraak
werkgever/werknemer
In een faillissementszaak keert werkgever zich in cassatie tegen het arrest van het hof en bestrijdt onder meer als onjuist, althans onbegrijpelijk, het oordeel van het hof dat werkgever zijn vordering op werknemer op grond van de bepalingen in artikel 7:632 BW niet, althans niet volledig, mag verrekenen met de loonvordering van werknemer op werkgever. Volgens het middel heeft het hof miskend dat artikel 7:632 sub e BW volledige verrekening toelaat met betrekking tot de huurprijs van (onder meer) werktuigen, machines en gereedschappen, door de werknemer in eigen bedrijf gebruikt, en die bij schriftelijke overeenkomst door de werkgever aan de werknemer zijn verhuurd.
De A-G concludeert als volgt. Het middel faalt. Het miskent dat verrekening van de loonvordering van werknemer met de door werkgever gepretendeerde tegenvordering, al aangenomen dat deze tegenvordering is aan te merken als een vordering die voldoet aan de in artikel 7:632 sub e BW gestelde eisen, is beperkt tot het loon dat niet onder de beslagvrije voet valt (zie artikel 6:135 aanhef en sub a BW en artikel 7:632 lid 2 BW jo. artikel 475a aanhef en sub a Rv. Vgl. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, bew. door W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, 22e dr. 2008, p. 143). Het vorderingsrecht van werknemer kan, ook indien wordt aangenomen dat de tegenvordering van werkgever op werknemer aangemerkt kan worden als een vordering als bedoeld in artikel 7:632 sub e BW, derhalve slechts gedeeltelijk tenietgaan door verrekening. Het middel loopt daarom reeds vast op gebrek aan belang.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Volgt verwerping van het cassatieberoep.