Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Hoge Raad, 16 april 2010
ECLI:NL:HR:2010:BL1532

werknemer/werkgever

Rechter dient terughoudendheid te betrachten bij matiging loonvordering. Wanverhouding tussen loonvordering en periode van werk onvoldoende gemotiveerd. Beschikbaarheid bedongen arbeid te verrichten staat niet aan verplichting zoeken van werk elders in de weg

Werknemer is op 4 februari 2004 in dienst getreden van werkgever. Op 22 maart 2005 wordt werknemer op staande voet ontslagen. Zowel de kantonrechter als het hof oordelen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is verleend. In beide instanties wordt de loonvordering gematigd. Het hof heeft de loonvordering gematigd tot een periode van 26 weken. Daarbij acht het hof van belang dat werknemer nog maar een korte periode in dienst was voor het ontslag op staande voet, alsmede dat gesteld noch gebleken is dat werknemer zich heeft ingespannen elders werk te vinden. Werknemer keert zich tegen dit oordeel in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 7:680a BW is de rechter slechts bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon die gegrond is op vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken (zie: HR 13 september 2002, nr. C98/162, LJN AE4291, NJ 2002, 496 en HR 26 maart 2004, nr. C02/285, LJN AO1943, NJ 2004, 322). Indien de rechter tot matiging van een loonvordering wil overgaan, hetgeen hij ook ambtshalve kan doen, is hij gehouden alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die bijzonderheden kan behoren dat de werknemer, die de bedongen arbeid niet meer behoefde te verrichten, zich al dan niet voldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen (HR 19 januari 2001, nr. C99/138, LJN AA9560, NJ 2001, 264). Het feit dat een werknemer zich - na ontslag op staande voet - beschikbaar moet houden de bedongen arbeid te verrichten wil hij aanspraak maken op het loon, doet niet af aan de hiervoor genoemde inspanningsplicht van een werknemer elders werk te zoeken. In zoverre faalt het beroep.

Met betrekking tot de klachten dat onvoldoende gemotiveerd is waarom sprake zou zijn van onaanvaardbaarheid, alsmede het aspect van de korte duur van de arbeidsovereenkomst als grondslag voor matiging, overweegt de Hoge Raad als volgt. Indien toewijzing van de loonvordering een wanverhouding in het leven roept tussen de periode waarin daadwerkelijk is gewerkt en het tijdvak waarover loon moet worden doorbetaald, kan deze wanverhouding grond opleveren om toewijzing in de gegeven omstandigheden gelet op de gevolgen onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 3 januari 1986, nr. 12586, LJN AG5167, NJ 1986, 700). De overweging van het hof dat ongematigde toewijzing van de loonvordering zou leiden tot een lange periode van doorbetaling van loon ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst vóór het ontslag op staande voet, houdt niet in dat en waarom hier van een zodanige wanverhouding sprake is. Aldus heeft het hof ofwel bij zijn oordeel dat toewijzing van de loonvordering om de genoemde reden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden de vereiste mate van terughoudendheid niet betracht, ofwel niet begrijpelijk gemotiveerd waarom de lengte van de periode van doorbetaling van loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden.

Volgt vernietiging van het arrest.

  • Wetsartikelen: 7:680a BW
  • Onderwerpen: Loonmatiging
  • Trefwoorden: loonmatiging, terughoudende toetsing, inspanningsverplichting ander werk zoeken en wanverhouding loonvordering en arbeidsduur