Rechtspraak
Susanne Gassmayr/Bundesminister für Wissenschaft und ForschungHof van Justitie van de Europese Unie, 1 juli 2010
Susanne Gassmayr/Bundesminister für Wissenschaft und Forschung
Werkneemster is sinds 1 januari 1995 als arts-assistente werkzaam in de Universiteitskliniek voor Anesthesie van de Universiteit Graz (werkgever). Zij ontving een beschikbaarheidsdiensttoelage voor de uren die zij verrichte boven de in het dienstrooster vastgestelde normale uren. Op 4 december 2002 is werkneemster met bevalling- en daarna met zwangerschapsverlof gegaan. Zij vorderde vervolgens betaling van het gemiddelde aan beschikbaarheidsdiensttoeslagen tijdens deze verlofperiode. Werkgever stelde zich op het standpunt dat vanwege het arbeidsverbod tijdens zwangerschap, werkneemster geen werkzaamheden kon verrichten en derhalve ook geen recht heeft op beschikbaarheidsdiensttoeslagen. De nationale rechter heeft de volgende prejudiciele vragen aan het Hof gesteld:
1) a) Heeft artikel 11, punten 1, 2 en 3, van richtlijn [92/85] rechtstreekse werking?
b) Moeten de genoemde bepalingen – indien zij rechtstreekse werking hebben – aldus worden uitgelegd dat er gedurende de periode van een arbeidsverbod voor aanstaande moeders en/of gedurende het zwangerschapsverlof een recht bestaat op doorbetaling van een beschikbaarheidsdiensttoelage?
c) Geldt dit hoe dan ook wanneer de lidstaat kiest voor een stelsel van doorbetaling van ‚een bezoldiging’ die in beginsel het totale inkomen omvat, met uitzondering echter van de zogeheten [in § 15 van het (Oostenrijkse) Gehaltsgesetz 1956 genoemde] ‚extra beloning’ die verschuldigd is naargelang gebruik wordt gemaakt van de diensten (dus afhangt van de afgenomen diensten) (zoals de in casu aan de orde zijnde beschikbaarheidsdiensttoelage)?
2) Moeten de genoemde bepalingen in het andere geval – indien zij geen rechtstreekse werking hebben – door de lidstaten aldus in nationaal recht worden omgezet dat een werkneemster die gedurende de periode van een arbeidsverbod voor aanstaande moeders en/of gedurende het zwangerschapsverlof niet langer beschikbaarheidsdiensten mag verrichten, recht heeft op doorbetaling van een toelage voor zulke diensten?
Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 11, punten 1 tot en met 3, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), heeft rechtstreekse werking en roept ten gunste van particulieren rechten in het leven die dezen kunnen inroepen tegenover een lidstaat die deze richtlijn niet of op onjuiste wijze in nationaal recht heeft omgezet, en die de nationale rechter moet handhaven. Artikel 11, punt 1, van richtlijn 92/85 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een zwangere werkneemster die wegens haar zwangerschap tijdelijk van arbeid is vrijgesteld, recht heeft op een bezoldiging die overeenstemt met haar gemiddelde loon tijdens een referentieperiode vóór het begin van haar zwangerschap, met uitsluiting van de beschikbaarheidsdiensttoelage. Artikel 11, punten 2 en 3, van richtlijn 92/85 moet ten slotte aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een werkneemster met zwangerschapsverlof recht heeft op een bezoldiging die overeenstemt met haar gemiddelde loon tijdens een referentieperiode vóór het begin van dat verlof, met uitsluiting van de beschikbaarheidsdiensttoelage.