Rechtspraak
Römer/Freie und Hansestadt HamburgHof van Justitie van de Europese Unie, 15 juli 2010
Römer/Freie und Hansestadt Hamburg
Het onderhavige verzoek is gedaan in het kader van een geding tussen Jürgen Römer en de Freie und Hansestadt Hamburg, waarin het gaat om de weigering van laatstgenoemde om Römer een aanvullend ouderdomspensioen toe te kennen in de hoogte waarom hij had gevraagd in de wetenschap dat de door zijn voormalige werkgever gehanteerde berekeningswijze voordeliger was voor gehuwde pensioengerechtigden dan voor pensioengerechtigden die, zoals hij, een geregistreerd partnerschap naar Duits recht zijn aangegaan. Römer is een geregistreerd partnerschap aangegaan omdat (destijds) het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht niet mogelijk was. De prejudiciële verwijzing biedt het Hof gelegenheid tot precisering, zo niet vervollediging van zijn oordeel in het op 1 april 2008 ter zitting in grote kamer gewezen arrest Maruko (C‑267/06), waarin het ging om de weigering een man die een geregistreerd partnerschap was aangegaan en wiens partner was overleden, een weduwnaarspensioen toe te kennen uit hoofde van de in de verplichte beroepspensioenregeling opgenomen nabestaandenuitkeringen, waarvoor zijn overleden levenspartner was verzekerd. Bovendien wordt het Hof in staat gesteld zich uit te laten over de reikwijdte van zijn rechtspraak met betrekking tot het recht op gelijke behandeling, opgenomen in met name de arresten Mangold en Kücükdeveci, op een aan de discriminatie op grond van seksuele geaardheid parallel lopend gebied, namelijk dat van discriminatie op grond van leeftijd. In de onderhavige zaak wordt het Hof onder andere verzocht om afbakening van de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, om aan te geven welke de bestanddelen zijn van directe of indirecte discriminatie op grond van seksuele geaardheid in de zin van deze richtlijn of van andere Unierechtelijke bepalingen, alsmede om de temporele gevolgen van zijn te geven antwoorden te omschrijven.
De Advocaat-Generaal (Jaaskinen) concludeert als volgt.
1. Het aanvullend pensioen dat krachtens een regeling zoals die in het hoofdgeding wordt uitgekeerd, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
2. Artikel 1, junctis de artikelen 2 en 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 verzetten zich tegen een regeling als die in het hoofdgeding, krachtens welke een pensioengerechtigde die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, een ouderdomspensioen ontvangt dat niet gelijk is aan dat van een gehuwde pensioengerechtigde die niet duurzaam gescheiden leeft, terwijl in het nationale recht, dit partnerschap personen van hetzelfde geslacht, wat dit pensioen betreft, in een vergelijkbare situatie plaats als die van echtgenoten. Het onderzoek van de vergelijkbaarheid moet worden toegespitst op de rechten en de plichten van echtgenoten en levenspartners, zoals die voortvloeien uit de respectieve bepalingen inzake het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, voor zover deze van belang zijn gelet op de voorwaarden voor de toekenning van de litigieuze uitkering. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of een levenspartner zich in een situatie bevindt die juridisch en feitelijk vergelijkbaar is met die van een echtgeno(o)t(e) die recht heeft op het aanvullend ouderdomspensioen, zoals dat wordt uitgekeerd in het kader van de beroepspensioenregeling van de Freie und Hansestadt Hamburg. Mocht het onderzoek van de vergelijkbaarheid directe discriminatie op grond van seksuele geaardheid uitsluiten, dan is, subsidiair, op zijn minst sprake van indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b‑i, van richtlijn 2000/78, zodra bepalingen zoals die van de regeling in het hoofdgeding, volgens welke de wijze van berekening van een aanvullend ouderdomspensioen gunstiger is voor een gehuwde pensioengerechtigde die niet duurzaam gescheiden leeft, in de eerste plaats een bijzonder nadeel met zich brengt voor een pensioengerechtigde die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, en, in de tweede plaats, niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, dan wel geen passend, noch noodzakelijk middel is om dit doel te bereiken, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
3. De vierde prejudiciële vraag hoeft niet te worden beantwoord. Subsidiair luidt het antwoord op deze vraag dat een regeling zoals die in het hoofdgeding geen schending vormt van artikel 141 EG, maar mogelijk afbreuk doet aan het algemene Unierechtelijke beginsel dat discriminatie op grond van seksuele geaardheid verboden is, hetgeen door de verwijzende rechter in het licht van de feiten en omstandigheden van het bij hem aanhangige geding moet worden vastgesteld.
4. Het staat aan de nationale rechter om de volle werking te verzekeren van het algemeen beginsel dat discriminatie op grond van seksuele geaardheid verboden is en elk hiermee strijdig voorschrift van nationaal recht, zoals § 10, lid 6, van het 1. RGG, buiten toepassing te laten en zulks zelfs met ingang van een datum die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 2000/78 ligt.
5. Een bepaling van nationaal recht, ook al heeft deze grondwettelijke rang, kan op zichzelf geen rechtvaardiging vormen voor een regeling, zoals die in het hoofdgeding, die strijdig is met het Unierecht en in het bijzonder met het beginsel van gelijke behandeling.