Naar boven ↑

Rechtspraak

Rijksdienst voor Pensioenen/Brouwer
Hof van Justitie van de Europese Unie, 29 juli 2010

Rijksdienst voor Pensioenen/Brouwer

Onderscheid in hoogte dagloon mannen en vrouwen bij berekening pensioenhoogte in strijd met richtlijn gelijke behandeling mannen en vrouwen bij uitvoering sociale zekerheid. Defrenne-arrest

Brouwer heeft de Belgische nationaliteit en woont in België. Zij heeft van 15 augustus 1960 tot en met 31 december 1998 als grensarbeidster in Nederland gewerkt. Op 1 januari 1999 is zij gestopt met werken en vanaf die datum heeft zij in België uitkeringen als bruggepensioneerde ontvangen. In 2003 heeft zij een rustpensioen aangevraagd. Overeenkomstig de toepasselijke Belgische regeling, meer bepaald artikel 5, § 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996, is het bedrag van dit pensioen berekend op basis van de fictieve en/of forfaitaire daglonen die elk jaar bij koninklijk besluit worden vastgesteld op basis van het door de werknemers in België in het voorafgaande jaar ontvangen gemiddelde loon. Brouwer stelt zich thans op het standpunt dat sprake is van discriminatie nu de gemiddelde daglonen voor mannen en vrouwen in de periode 1968‑1994 verschilden. De verwijzende rechter wens te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de rust- en ouderdomspensioenen van vrouwelijke grensarbeiders voor de periode van 1968 tot en met 1994 op basis van lagere fictieve en/of forfaitaire daglonen werden berekend dan die van mannelijke grensarbeiders.

Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1968 tot en met 22 december 1984 kon de verenigbaarheid van de betrokken nationale regeling, aangezien richtlijn 79/7 pas in 1978 is vastgesteld en de omzettingstermijn ervan verstreek op 23 december 1984, enkel worden getoetst aan artikel 119 van het EG-Verdrag (de artikelen 117 tot en met 120 van het EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG tot en met 143 EG). Bepalingen betreffende wettelijke pensioenregelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, vielen evenwel buiten de werkingssfeer van dit artikel en konden dan ook niet worden geacht daarmee onverenigbaar te zijn (zie in die zin arrest van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punt 7). Wat de periode van 23 december 1984 tot en met 31 december 1994 betreft, moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, zoals het ter terechtzitting overigens zelf heeft erkend, niet de verplichtingen is nagekomen die met betrekking tot de berekening van de rustpensioenen krachtens richtlijn 79/7 op hem rusten, door tot 1 januari 1995 een discriminerende berekeningsmethode te hebben toegepast die voor mannelijke grensarbeiders was gebaseerd op hogere fictieve en/of forfaitaire daglonen dan die waarvan voor gelijke of gelijkwaardige dienstbetrekkingen van vrouwelijke grensarbeiders werd uitgegaan. Gelet op een en ander, dient te worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke voor de periode van 1984 tot en met 1994 de rust- en ouderdomspensioenen van vrouwelijke grensarbeiders voor gelijke of gelijkwaardige dienstbetrekkingen werden berekend op basis van lagere fictieve en/of forfaitaire daglonen dan die van mannelijke grensarbeiders.