Rechtspraak
werkneemster/Rijnja Repro BV
Werkneemster (47 jaar) is in 1991 in dienst getreden van Rijnja in de functie van chauffeur. Op 5 april 2007 heeft verzoekster zich seksueel geïntimideerd gevoeld door haar collega X. Dit incident en de daarop gevolgde gesprekken tussen werkneemster en de leiding van Rijnja hebben geleid tot een ziekmelding van verzoekster op 14 april 2007. Werkneemster is sindsdien onafgebroken arbeidsongeschikt voor het verrichten van werkzaamheden bij Rijnja. Re-integratie bij Rijnja bleek onmogelijk, zodat Rijnja re-integratie in het tweede spoor heeft getracht. Na korte duur is ook deze re-integratie gestaakt. Thans verzoekt werkneemster ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Omdat inmiddels de 104-weken-termijn is verstreken, rust er op Rijnja geen verplichting meer tot re-integratie in het tweede spoor terwijl re-integratie in het eerste spoor niet mogelijk is. Daar Rijnja weigert de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wordt werkneemster de mogelijkheid ontnomen een kennelijk onredelijk ontslagprocedure te starten, waardoor zij genoodzaakt is het onderhavige ontbindingsverzoek te doen.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Omdat voortzetting van de arbeidsovereenkomst nu en in de toekomst onmogelijk is, zal deze worden ontbonden. Werkneemster lijdt geen schade als gevolg van het eindigen van haar arbeidsovereenkomst. Er rust immers geen loondoorbetalingsplicht meer op Rijnja. Wel acht de kantonrechter termen aanwezig een vergoeding toe te kennen vanwege de oorzaak van de ziekte. Rijnja had immers moeten zorgdragen voor een veilige werkomgeving. Daaronder valt ook de verplichting zorg te dragen voor bescherming tegen seksuele intimidatie. Omdat werkneemster zelf ook seksueel getinte mailtjes e.d. verrichtte, heeft zij daarmee deels zelf een onduidelijk signaal afgegeven. Desalniettemin had Rijnja eerder en adequater moeten optreden tegen dit soort gedrag. Voorts acht de kantonrechter de re-integratieinspanningen van Rijnja onvoldoende. Het feit dat Rijnja geen loonsanctie is opgelegd, betekent niet dat de re-integratiepogingen voldoende waren.
De kantonrechtersformule is bij de bepaling van de hoogte daarvan in dit geval niet direct hanteerbaar nu de ontbinding als zodanig geen enkel gevolg heeft en de reden een vergoeding aan werkneemster toe te kennen eigenlijk voornamelijk ligt besloten in het tekortschieten van Rijnja in haar re-integratieverplichting tweede spoor. De kantonrechter zal dan ook aansluiting zoeken bij de “schade” die werkneemster redelijkerwijs heeft geleden doordat Rijnja niet in voldoende mate aan haar re-integratieverplichting heeft voldaan. Die schade bestaat uit de kosten van het vervolg van een outplacementtraject van, zoals gepland was, nog acht maanden. Er wordt evenwel rekening gehouden met het feit dat werkneemster nakoming van die re-integratieverplichting had kunnen vorderen en bij gebreke daarvan eventueel schadevergoeding, maar dit niet heeft gedaan. De kantonrechter stelt de vergoeding vast op een bedrag van € 10.000.