Rechtspraak
werkgever/werknemer
Werkneemster is op 1 september 2007, voor de duur van één jaar, in dienst getreden van werkgever in de functie van tandartsassistente. Op 20 maart 2008 is werkneemster op haar functioneren aangesproken. Op 21 maart heeft werkneemster zich vervolgens ziek gemeld. Vanaf april 2008 heeft werkgever geen loon meer betaald. Op 7 juli 2008 is werkneemster op staande voet ontslagen. In kort geding is werkgever veroordeeld tot betaling van het loon. Tegen dit oordeel keert werkgever zich in hoger beroep, stellende dat werkneemster geen spoedeisend belang had bij haar vordering en dat de trage wijze van procederen dit gebrek aan spoedeisendheid onderschrijft.
Het hof oordeelt als volgt. De eis van spoedeisend belang is relevant in verband met de absolute competentie van de kortgedingrechter en dient in zoverre ook in hoger beroep - desnoods ambtshalve - aan de orde te worden gesteld. Hierbij gaat het echter niet om het spoedeisend belang bij de behandeling op zichzelf, maar om het spoedeisend belang bij de gevorderde voorlopige voorziening in eerste aanleg, respectievelijk voor - het zich in casu niet voordoende - geval die voorziening in eerste aanleg is geweigerd, waarbij dat laatste ex nunc dient te worden beoordeeld. In de aard van de door werkneemster gevorderde voorlopige voorziening (loonvordering c.a.) lag het spoedeisend belang in eerste aanleg besloten, waarmee de competentie van de appelrechter is gegeven. Omdat werkneemster zich evenwel bij het ontslag op staande voet heeft neergelegd, dient het vonnis van de kortgedingrechter te worden vernietigd voor zover het betreft de loondoorbetaling na 10 juli 2008.