Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer is in 1996 in dienst getreden van werkgever, in de functie van timmerman. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van de CWI per 1 december 2008 opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen, te weten staking van de onderneming wegens gezondheidsredenen eigenaar. Omdat de onderneming nadien is voortgezet, acht werknemer sprake van kennelijk onredelijk ontslag en vordert schadevergoeding. Werkgever verweert onder meer met de stelling dat de vordering is verjaard.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De rechtsvordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag verjaart na zes maanden. Deze verjaring kan evenwel worden gestuit op grond van artikel 3:316 en 3:317 BW. Volgens werknemer moet de algemeen geformuleerde brief aan werkgever van 24 april 2009 worden aangemerkt als een dergelijke stuitingshandeling. Werknemer verwijst naar HR 27 juni 2008, LJN BD1494, JAR 2008/189. Volgens de kantonrechter volgt uit dit arrest dat ‘Ondubbelzinnig’ in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW neerkomt op: een ‘voldoende duidelijke’ waarschuwing aan de schuldenaar dat hij van de claim van de schuldeiser nog niet af is. Anders gezegd: het de schuldeiser ‘nog steeds menens is’. Deze ‘ondubbelzinnige uitlating’ dient als waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Voor de vraag hoe de schuldenaar de uitlatingen van de schuldeiser geacht moet worden op te vatten, verwijst de kantonrechter naar de Haviltex-maatstaf. De tekst van de mededeling is op zichzelf niet beslissend, maar moet beoordeeld worden in het kader van de context van de mededeling en de verdere omstandigheden. De vraag is of werkgever in de gegeven omstandigheden aan de brief van 24 april 2009 redelijkerwijs de betekenis had moeten toekennen dat werknemer zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding, gebaseerd op artikel 7:681 BW, voorbehield. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit het geval, zodat de verjaring is gestuit.
Met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, oordeelt de kantonrechter dat het 13 jaar goed functioneren van werknemer geen reden is om tot toewijzing van zijn vordering te komen. Evenmin het feit dat hij inkomstenderving lijdt. Bij dit alles weegt mee dat de ondernemer 75 jaar oud is, een klein familiebedrijf in stand probeert te houden en geen of weinig financiële middelen heeft.
Volgt afwijzing vordering werknemer.