Naar boven ↑

Rechtspraak

appellant/geïntimeerde
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 september 2010
ECLI:NL:GHLEE:2010:BN6421

appellant/geïntimeerde

Kwalificatie arbeidsovereenkomst. Partijbedoeling en feitelijke uitvoering. Rechtsvermoeden

Appellant is werkzaam geweest voor X BV. Daarbij werd gefactureerd vanuit Salieblad Management BV waarvan appellant 1% van de aandelen bezit. Per 1 januari 2005 heeft X BV geen facturen meer voldaan aan Salieblad Management BV. De WW-aanvraag van appellant is aanvankelijk geweigerd, maar later alsnog toegewezen. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en vordert loon. X BV stelt zich op het standpunt dat sprake is van een samenwerkingsovereenkomst sui generis.

Het hof oordeelt als volgt. Wat tussen partijen heeft te gelden, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 en HR 10 december 2004, NJ 2005, 239). De civiele rechter is bij deze beslissing in het geheel niet gebonden aan oordelen van bestuursrechtelijke instanties als UWV en Belastingdienst. Nu het hof het vermoeden van artikel 7:610a BW weerlegd acht, rust de bewijslast dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, weer ten volle op appellant.

De stelling van appellant dat hij niet als ondernemer wilde samenwerken, faalt. Het hof overweegt dat het niet gaat om wat appellant bij het begin van de samenwerking voor ogen heeft gestaan, maar om wat beide partijen voor ogen heeft gestaan. Dat beide partijen voor ogen heeft gestaan dat appellant als werknemer van X BV zou gaan opereren, blijkt niet uit de feitelijke gang van zaken, waarbij appellant vanuit Salieblad heeft gefactureerd. De feitelijke uitoefening van de werkzaamheden brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het feit dat X BV appellant aanstuurde is onvoldoende gebleken, dan wel onvoldoende sterk om daaruit een dusdanige gezagsrelatie af te leiden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Volgt bekrachtiging vonnis van de kantonrechter.