Rechtspraak
Nederlandse Vereniging van Uitzend- en Bemiddelingsbedrijven/minister van Sociale Zaken en WerkgelegenheidAfdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18 november 2009
Nederlandse Vereniging van Uitzend- en Bemiddelingsbedrijven/minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
De Nederlandse Vereniging van Uitzend- en Bemiddelingsbedrijven (hierna: de NVUB) en de vereniging het Alternatief voor Vakbond (hierna: het AVV) hebben de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten 2007-2011 (hierna: NVUB-cao) gesloten. Zij hebben op 22 maart 2007 om dispensatie verzocht van de te dien tijde voor algemeenverbindendverklaring voorgedragen cao voor Uitzendkrachten, die is gesloten door de ABU en FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie en van de voor algemeenverbindendverklaring voorgedragen cao SFU. De minister heeft bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten de door de NVUB en het AVV verzochte dispensatie van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU geweigerd, omdat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zwaarwegende argumenten bestaan op grond waarvan toepassing van de cao voor Uitzendkrachten en van de cao SFU door middel van algemeenverbindendverklaring redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Volgens de minister is de in het verzoek aangevoerde omstandigheid dat de NVUB-cao zich uitsluitend en specifiek richt op de kleine en middelgrote ondernemingen in de uitzendbranche en met het oog daarop een afwijkend fasensysteem hanteert van onvoldoende gewicht om dispensatie te verlenen, omdat ook onder de cao voor Uitzendkrachten en onder de cao SFU kleine en middelgrote ondernemingen vallen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de NVUB geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, omdat de looptijd van het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de cao voor Uitzendkrachten per 31 maart 2008 is verstreken.
De Raad van State oordeelt als volgt. De NVUB heeft, door gemotiveerd te betogen dat de bij haar aangesloten leden als gevolg van de geweigerde dispensaties onderworpen zijn aan algemeen verbindend verklaarde cao's die hogere kosten met zich brengen dan die welke zij hadden moeten opbrengen wanneer haar leden onderworpen zouden zijn geweest aan de NVUB-cao, tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de weigering van de dispensaties schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Reeds om deze reden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de NVUB geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Met betrekking tot het dispensatieverzoek, oordeelt de Raad als volgt. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat geen zwaarwegende argumenten zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat toepassing van de cao voor Uitzendkrachten en van de cao SFU redelijkerwijs niet kan worden gevergd van de ondernemingen die lid zijn van de NVUB. Hierbij heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de NVUB niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar leden specifieke bedrijfskenmerken hebben die op essentiële punten verschillen van de kenmerken van ondernemingen die onder de werkingssfeer van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU vallen. De stelling van de NVUB dat zij de belangen behartigt van uitzendbedrijven in het midden- en kleinbedrijf is daarvoor onvoldoende. De minister heeft in aanmerking mogen nemen dat de werkingssfeer van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU zich ook uitstrekt tot ondernemingen die tot het midden- en kleinbedrijf kunnen worden gerekend. De stelling van de NVUB dat haar leden financiële risico's lopen door de toepassing van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU, leidt niet tot een ander oordeel. De NVUB heeft in dit verband onvoldoende gemotiveerd dat de door haar leden ondervonden financiële risico's wezenlijk anders zijn dan die van de kleine en middelgrote bedrijven en overige ondernemingen waarvoor de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU gelden.
Het feit dat de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) wel dispensatie is verleend, leidt in casu niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. NVUB verkeert niet in gelijke omstandigheden als NBBU, welke de afgelopen elf jaar was uitgezonderd van de litigieuze cao's en welke op dit moment in onderhandeling is deel te nemen aan het SFU. Algemeenverbindendverklaring zou deze onderhandelingen schaden.
Wel heeft de minister ten onrechte nagelaten in het besluit op bezwaar in te gaan op de gemotiveerde stelling van NVUB dat de cao's ten onrechte algemeen verbindend zijn verklaard, omdat niet aan het in artikel 2 lid 1 Wet AVV neergelegde meerderheidsvereiste is voldaan en hiermee rechtstreeks werkende internationale bepalingen zijn geschonden.
Volgt vernietiging van het besluit.
Voor uitspraak Raad van State zie: hier.