Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Essence Trainingen Amsterdam BV
Rechtbank Amsterdam, 24 juni 2010
ECLI:NL:RBAMS:2010:BN8419

werknemer/Essence Trainingen Amsterdam BV

Ontbindingsverzoek werknemer na mondelinge behandeling ontbindingsverzoek werkgever naar analogie van Van Hooff Elektra-beschikking. Geen sprake van bijkomende omstandigheden

Werknemer (63 jaar) is sedert 31 maart 2008 in dienst van Essence als Hoofd Financiële Administratie. Bij verzoekschrift van 19 april 2010 heeft Essence ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werknemer verzocht. Het verzoek van Essence is behandeld ter terechtzitting van de kantonrechter te Amsterdam van 25 mei 2010. Bij beschikking van 15 juni 2010 heeft de kantonrechter beslist dat de arbeidsovereenkomst tussen Essence en werknemer zal worden ontbonden tegen 1 juli 2010, waarbij aan werknemer ten laste van Essence een vergoeding is toegekend ten bedrage van € 19.000,00 bruto, tenzij het verzoek door Essence uiterlijk op 25 juni 2010 wordt ingetrokken. Op 1 juni 2010 heeft werknemer zelf een ontbindingsverzoek ingediend. Volgens werknemer hebben zich na de mondelinge behandeling dusdanige nieuwe en bezwarende feiten voorgedaan dat de arbeidsovereenkomst ontbonden dient te worden. Zo ontving hij een telefoontje van een persoon die solliciteerde naar zijn functie, terwijl werknemer zich nog op het standpunt stelde dat het ontbindingsverzoek moest worden afgewezen. Daarnaast zou de werkgever op verschillende wijze kenbaar hebben gemaakt geen vertrouwen in werknemer te hebben.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Ingevolge Van Hooff Elektra ( LJN: BL4004, Hoge Raad, 11-12-2009) kan de arbeidsovereenkomst tot de datum waartegen de arbeidsovereenkomst is opgezegd, nog op de voet van artikel 7:685 BW worden ontbonden, indien daartoe grond bestaat, zij het dat deze ontbinding slechts voor die beperkte looptijd effect zal (kunnen) hebben. Dit brengt mee dat voor de toewijsbaarheid van een desbetreffend verzoek van de werknemer bepalend is of sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd, behoort te eindigen. Ook de ontbindingsvergoeding van artikel 7:685 lid 8 BW moet worden bepaald met inachtneming van het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd met ingang van de datum waartegen is opgezegd, aldus de Hoge Raad. Er zijn geen termen die tot gevolg zouden hebben dat hierover anders moet worden geoordeeld in het onderhavige geval, waarin arbeidsovereenkomst eindigt door ontbinding in plaats van door opzegging, zoals in voornoemde door de Hoge Raad beslechte casus. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer niet aannemelijk gemaakt waarom de arbeidsovereenkomst 'eerder' moet eindigen en lijkt het belang van werknemer vooral te zijn gelegen in het verkrijgen van een hogere vergoeding. Dat is onvoldoende voor toewijzing van het ontbindingsverzoek.

Volgt afwijzing ontbindingsverzoek.