Rechtspraak
Union syndicale Solidaires Isère/Ministère du TravailHof van Justitie van de Europese Unie, 14 oktober 2010
Union syndicale Solidaires Isère/Ministère du Travail
Bij een op 29 januari 2007 ingediend verzoekschrift heeft Union syndicale de Conseil d’État verzocht om nietigverklaring van decreet nr. 2006-950. Zij betoogt dat dit decreet personeelsleden met een aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra, in strijd met richtlijn 2003/88 heeft uitgesloten van het recht op een minimale dagelijkse rusttijd dat de Code du travail aan werknemers toekent. Volgens Union syndicale is het ontbreken van een dergelijk recht in de Franse regeling in strijd met de doelstellingen van artikel 3 van richtlijn 2003/88 (organisatie van arbeidstijd) en kan het in de Code du travail bepaalde maximum van 80 gewerkte dagen per jaar niet worden aangemerkt als een passende bescherming in de zin van artikel 17 lid 2 van die richtlijn, waarin wordt bepaald aan welke voorwaarden voor de toegestane afwijkingen van met name dat artikel 3 moet worden voldaan. De verwijzende rechter stelt een aantal vragen aan het Hof.
Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat personen met een overeenkomst zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra en maximaal 80 dagen per jaar werken, onder het toepassingsgebied van richtlijn 2003/88 vallen.
Met zijn tweede vraag, die uit twee delen bestaat, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of werknemers zoals de personen met een aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra, onder de in artikel 17 lid 1 van richtlijn 2003/88 of de in lid 3 sub b van dat artikel bepaalde afwijking vallen. Voor het geval dat artikel 17 lid 3 sub b van richtlijn 2003/88 van toepassing zou zijn, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale regeling die de werkzaamheid van dergelijke werknemers tot 80 werkdagen per jaar beperkt, voldoet aan de in lid 2 van dat artikel gestelde voorwaarden dat aan de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming wordt verleend. Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de 'gelijkwaardige compenserende rusttijden' in de zin van artikel 17 lid 2 van richtlijn 2003/88, om te voldoen aan deze eisen en aan het doel van die richtlijn zoals dat in punt 37 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, worden gekenmerkt door het feit dat gedurende die perioden op de werknemer jegens zijn werkgever geen enkele verplichting rust die hem kan belemmeren om zich vrijelijk en ononderbroken met zijn eigen zaken bezig te houden, zodat de gevolgen van de arbeid voor de veiligheid en de gezondheid van belanghebbende worden geneutraliseerd. Dergelijke rusttijden moeten dan ook onmiddellijk volgen op de arbeidstijd die zij geacht worden te compenseren, zodat wordt voorkomen dat de werknemer vermoeid of overwerkt raakt vanwege de herhaling van aangesloten werktijden (zie arrest Jaeger, punt 94). Ter verzekering van een doeltreffende bescherming van de gezondheid van de werknemer moet dus in de regel worden voorzien in een regelmatige afwisseling van arbeidstijd en rusttijd. Om daadwerkelijk te kunnen uitrusten, moet de werknemer immers de mogelijkheid hebben om zich gedurende een bepaald aantal uren uit zijn arbeidsmilieu terug te trekken. Deze uren moeten niet alleen aaneengesloten zijn maar tevens onmiddellijk op de arbeidstijd volgen, zodat de belanghebbende zich kan ontspannen en kan bekomen van de inspanningen van het werk. Dit is des te meer noodzakelijk wanneer de normale dagelijkse arbeidstijd in afwijking van de algemene regel is verlengd wegens het verrichten van beschikbaarheidsdienst (arrest Jaeger, punt 95). In die omstandigheden voldoet een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de duur van overeenkomsten zoals de door eenzelfde personeelslid gesloten aanstellingsovereenkomsten voor vormingswerk in totaal niet meer dan 80 dagen over een periode van twaalf opeenvolgende maanden mag bedragen, niet aan de op de lidstaten en in voorkomend geval op de sociale partners rustende verplichting om te waarborgen dat de door artikel 17 lid 2 van richtlijn 2003/88 voorgeschreven gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden.
Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord dat personen met een overeenkomst zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra, vallen onder de in artikel 17 lid 3 sub b en/of c van richtlijn 2003/88 bepaalde afwijking. Een nationale regeling die de werkzaamheid van personen met een dergelijke overeenkomst tot 80 werkdagen per jaar beperkt, voldoet niet aan de in artikel 17 lid 2 van deze richtlijn gestelde voorwaarden voor toepassing van deze afwijking, namelijk dat aan de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming wordt verleend.