Rechtspraak
Rechtbank Limburg, 24 november 2010
ECLI:NL:RBMAA:2010:BO7632
Gemeenschappelijke Regeling Brandweer Zuid-Limburg/Ondernemingsraad Brandweer Zuid-Limburg, Abvakabo FNV c.s.
Op 12 mei 2010 heeft BZL haar OR op de voet van artikel 27 lid 2 WOR in verbinding met artikel 27 lid 1 aanhef en onder b van die wet voorgesteld om in te stemmen met een voorgenomen besluit tot wijziging van het dienstrooster binnen de Brandweer Limburg-Zuid. BZL gaf tegelijk uitdrukking aan de wens om daarover uiterlijk in week 21 een besluit te nemen. In de beschrijving van het besluitvoornemen is geschetst in welke verhouding dit voornemen staat tot kwesties die sedert begin 2007 aan de orde zijn in het landelijk en lokaal georganiseerde overleg met vakbonden over arbeidsvoorwaarden (respectievelijk het LOGA en het GO) naar aanleiding van het terugbrengen van de maximale arbeidsduur van 54 uur per week naar 48 uur. Die reductie was een uitvloeisel van Richtlijn 2003/88/EG over organisatie van de arbeidstijd, de uitleg die het Hof van Justitie EG/EU aan arbeidstijd in aanwezigheidsdienst is gaan geven en een daarmee verband houdende wijziging van het Nederlandse Arbeidstijdenbesluit. De OR stelt zich op het standpunt dat – mede op grond van artikel 27 lid 3 WOR – eerst het overleg met de vakbonden moet worden afgewacht. De door de ondernemer voorgestelde 'urenweging' kan volgens de OR immers niet los worden gezien van de 'daadwerkelijke invulling van het rooster'. Op 27 augustus 2010 heeft de Bedrijfscommissie Overheid partijen geadviseerd. Volgens de Bedrijfscommissie dient de OR het voorgenomen besluit inzake het dienstenrooster in behandeling te nemen. De OR heeft geen gevolg gegeven aan dit advies. BZL verzoekt de kantonrechter thans vervangende toestemming ex artikel 27 lid 4 WOR. De vakbonden AK FNV en CNV PZ hebben zich als belanghebbenden in deze procedure opgeworpen. Zij stellen zich op het principiële standpunt dat hun belangen ernstig geschaad worden door de stap van BZL om een arbeidsvoorwaardelijke kwestie via 'een juridisch trucje' uit het collectieve overleg in het kader van het GO te tillen en te verleggen naar het medezeggenschapsniveau binnen de onderneming zelf. Voorts staat de geloofwaardigheid van de vakbonden op het spel, alsmede het recht op vakverenigingsvrijheid en recht op collectieve onderhandeling.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De vakbonden zijn ontvankelijk als belanghebbende. Een redelijke, op de in concreto toepasselijke regels van de WOR terug te voeren interpretatie van het wettelijke begrip 'belanghebbende' laat niet de uitermate enge uitleg toe die BZL daaraan wenst te verbinden. De WOR kent immers naar aard, systematiek en inhoud een domeinscheiding tussen enerzijds de (min of meer onbegrensde) materie die aan het reguliere overleg over (primaire) arbeidsvoorwaarden voorbehouden is en anderzijds de limitatief opgesomde instemmingkwesties waartoe het overleg met de ondernemingsraad zich bij uitstek leent. Dit impliceert bijna als vanzelf dat de vakbonden belang hebben bij de uitkomst van een procedure waarvan de inzet (mede) is of langs de weg van een instemmingsverzoek van de ondernemer aan de OR het vrije onderhandelingsrecht van vakbonden gefrustreerd wordt of zou kunnen worden. De loutere mogelijkheid dat in een concrete situatie een onderwerp van overleg van de ondernemer met de ondernemingsraad interfereert met de onderhandelingspositie van een bond ten opzichte van diezelfde ondernemer in de rol van werkgever, maakt dat een vakbond belang heeft bij een procespositie in de zin van artikel 282 Rv. Zulks spoort ten volle met de betekenis die in HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149 respectievelijk HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486 en HR 10 november 2006, NJ 2007, 45 toegekend is aan de combinatie van het type aan de orde zijnde verzoekschriftprocedure, de aard van de daarmee verband houdende wetsbepalingen, het door de uitkomst van de specifieke procedure eventueel te treffen belang en de mate van (eerdere) betrokkenheid bij het in de procedure behandelde onderwerp. Niet te ontkennen valt dat het in de thans aanhangige zaak, in ieder geval indirect maar mogelijk zelfs direct, om meer dan het louter vaststellen van een dienstrooster gaat. De verhouding tussen actieve uren en slaap- of wachturen en de mate van daadwerkelijke arbeidsinzet van werknemers zijn door de ondernemer zelf immers (mede) tot inzet gemaakt toen hij het roostervoorstel aan de OR deed. Daarmee wordt geraakt aan een elementaire primaire arbeidsvoorwaarde, omdat voor die respectieve uren geldt dat zij niet alleen een uiteenlopende (fysieke en mentale) belasting van werknemers opleveren, maar ook binnen het gekozen systeem van 'weging' van arbeidsuren een verschillende loonwaarde toebedeeld gekregen hebben.
Het verzoek tot vervangende toestemming wordt afgewezen, omdat de kantonrechter van mening is dat geen van de in artikel 27 lid 4 WOR genoemde gronden zich in casu voordoet. De proceskosten worden tussen betrokken partijen gecompenseerd.